RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 08 / 901 WAJONG A1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
[Eiseres],
wonende te [Woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
locatie Hengelo, verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van 21 juli 2008.
2. Procesverloop
Eiseres heeft op 12 november 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de
de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij besluit van 21 januari 2008 is aan eiseres meegedeeld dat zij vanaf 12 januari 1979 geen recht heeft op een Wajong-uitkering, aangezien zij op en na 12 januari 1979 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 21 juli 2008 is het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 26 augustus 2008 is namens eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van
21 juli 2008.
Bij brief van 13 oktober 2008 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Daarbij is tevens een rapportage van bezwaarverzekeringsarts E. Vastert (hierna: Vastert) van 29 september 2008 overgelegd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 15 september 2009, waar namens eiseres mr. Gerritsen is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.H. Harbers.
De rechtbank heeft vervolgens het bepaald dat het vooronderzoek heropend dient te worden. Verweerder heeft een nadere reactie ingezonden bij brieven van 4 november 2009, 17 december 2009 en 9 maart 2010. Namens eiseres is gereageerd bij brief van 14 december 2009.
Het beroep is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 maart 2010, thans door de meervoudige kamer. Namens eiseres is wederom verschenen haar gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.A. Kuilderd.
3. Overwegingen
Tussen partijen is in geschil of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres met ingang van 12 januari 1979, zijnde de dag dat zij 18 jaar werd, terecht heeft vastgesteld op minder dan 25%. Daarbij gaat het er met name om of verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de, op dat moment, voor eiseres geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid en of zij met die beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten, alsmede de vraag naar welk arbeidsongeschiktheidscriterium dit beoordeeld dient te worden.
In beroep is - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiseres is bekend met een voorgeschiedenis van zeer ernstige fysieke en psychische mishandeling en affectieve verwaarlozing in haar jeugd, resulterend in een suïcidepoging op 12 à 13-jarige leeftijd vanwege de thuissituatie. Door de thuissituatie heeft eiseres geen opleiding kunnen afronden. Sinds haar kinderjaren is eiseres bekend met een hoge bloeddruk, hoofdpijn, maagklachten en psychische klachten. Op 18-jarige leeftijd is eiseres gevlucht uit haar ouderlijke woning en in de kost gegaan. Nadien is zij een relatie aangegaan, waarbij zij wederom werd geconfronteerd met mishandeling. Eiseres heeft nimmer loonvormende arbeid kunnen verrichten. Zij heeft altijd een bijstandsuitkering genoten, waarbij haar vrijstelling werd verleend van de arbeidsverplichtingen op grond van haar medische beperkingen, voortvloeiend uit haar belaste verleden. Tot op heden is eiseres in verband met haar psychische gesteldheid ook niet in staat haar eigen huishouding te voeren. Zij woont nog steeds in de kost. Onder verwijzing naar het schrijven van [naam huisarts], huisarts (hierna: [naam huisarts]) van 23 mei 2008, en het schrijven van [naam psycholoog], GZ-psycholoog (hierna: [naam psycholoog]) van 13 mei 2008, is eiseres van mening dat Vastert ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niet voldoet aan de standaard ‘Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden’. Eiseres heeft nader medisch advies ingewonnen bij [naam verzekeringsarts X], verzekeringsarts en werkzaam voor [naam bedrijf] (hierna: [naam verzekeringsarts X]). [Naam verzekeringsarts X] heeft op 19 september 2008 rapport uitgebracht en hij stelt dat verweerder de beperkingen van eiseres niet op juiste gronden heeft vastgesteld, omdat het er voor moet worden gehouden dat verzekeringsartsen daartoe in een geval als het onderhavige onvoldoende geëquipeerd zijn. Mede gelet op de conclusies van [naam verzekeringsarts X] verzoekt eiseres de rechtbank om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen teneinde een medische expertise uit te voeren, en wel bij voorkeur [naam psychiater], psychiater, psychotherapeut en hoogleraar psychiatrie en psychotherapie, teneinde een oordeel te verkrijgen omtrent de vraag of zij op haar 18e levensjaar duurzaam benutbare mogelijkheden op de arbeidsmarkt had. Met betrekking tot de geduide functies is eiseres van mening dat haar psychische spankracht op haar 18e volstrekt ontoereikend was, en ook thans nog is, om de geduide functies te verrichten, waarbij zij zich op het standpunt stelt dat haar aanspraken op uitkering beoordeeld dienen te worden naar het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold voor 1 januari 1987.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - zie onder meer de uitspraken van 29 april 2008 (LJN: BD1411) en 6 maart 2007 (LJN: BA0905) - dienen aanspraken van een verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft.
Ten aanzien van de weigering eiseres een uitkering ingevolge de Wajong vanwege op 12 januari 1979 bestaande arbeidsongeschiktheid toe te kennen, overweegt de rechtbank dat deze weigering, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft, inhoudelijk gezien beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals deze luidden op de datum in geding. Verweerder heeft zich gebaseerd op de bepalingen van de, eerst met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden, Wajong. Aangezien het, inhoudelijk gezien, in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leest de rechtbank het bestreden besluit als een weigering een uitkering met toepassing van de AAW toe te kennen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan van het bepaalde in de vorige volzin worden afgeweken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wajong is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is.
In artikel 6, eerste en vijfde lid, van de Wajong is, voor zover van belang, bepaald dat de jonggehandicapte recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog ten minste 25% arbeidsongeschikt is.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wajong kan de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen hiervan afwijken.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze geschied. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de primaire verzekeringsarts in opleiding M. van Dijken (hierna: Van Dijken), een psychisch onderzoek heeft verricht. Een lichamelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden, aangezien de psychische klachten de boventoon voeren. Tevens heeft Van Dijken de, door eiseres tijdens het spreekuur overgelegde, brief van [naam huisarts] van 25 mei 1999 bij zijn oordeelsvorming betrokken. Ook heeft hij een anamnese afgenomen en een dossierstudie verricht. Vastert heeft in bezwaar een oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft hij informatie opgevraagd bij [naam huisarts] en [naam psycholoog]. De van hen, respectievelijk bij brief van 23 mei 2008 en 13 mei 2008, ontvangen informatie heeft Vastert bij zijn oordeelsvorming betrokken. Verder heeft Vastert dossierstudie verricht. Van een onvoldoende of onzorgvuldig medisch onderzoek is in dit geval dan ook geen sprake.
De rechtbank ziet in hetgeen namens eiseres is aangevoerd geen aanleiding het bestreden besluit in medisch opzicht voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de belastbaarheid van eiseres, zoals die door Vastert is vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2008, door verweerder is overschat. Daarbij tekent de rechtbank aan dat Vastert verdergaande beperkingen, dan wel specifieke voorwaarden ten aanzien van het sociaal functioneren van eiseres heeft aangenomen vanwege haar psychische klachten. Vanwege voornoemde klachten zijn er eveneens een aantal specifieke voorwaarden aangenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren van eiseres. Daarnaast is ook een aantal beperkingen opgenomen in de FML vanwege eiseres’ klachten op het fysieke vlak. Voorts is de rechtbank niet gebleken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om eiseres te kunnen volgen in haar opvatting dat zij geen duurzame benutbare mogelijkheden had dan wel heeft. Uit de zich in het dossier bevindende (medische) stukken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiseres op en na 12 januari 1979 niet zelfredzaam was ten aanzien ADL-handelingen. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat eiseres haar jongere broer verzorgde. Voorts heeft er in 1998 een beoordeling van de belastbaarheid ten aanzien van werk plaatsgevonden. Uit de rapportages van 27 mei 1998 en 1 juli 1998 blijkt dat zij destijds reeds geruime tijd last had van een hoge bloeddruk. Verder blijkt dat zij in die tijd haar eigen huishouden deed en haar kind verzorgde. Verzekeringsarts A.M.H. Derksen (Derksen) komt tot de conclusie dat eiseres’ beperkingen niet zozeer zijn gelegen in fysieke afwijkingen, doch meer bestaan op basis van beperkte psychomentale spankracht, zonder dat daarbij overigens van ziekte kan worden gesproken. Zij acht eiseres geschikt voor fysiek niet al te zwaar, eenvoudig en goed gestructureerd werk, zonder hoge tijdsdruk. Derksen heeft haar bevindingen in een belastbaarheidspatroon verwoord. Ook de bevindingen en conclusies van deze beoordeling bieden naar het oordeel van de rechtbank geen steun voor de conclusie dat de eiseres’ beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 2 juni 2008 zijn onderschat.
De rechtbank wil, onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 26 april 1996 (LJN: ZB6070), 5 maart 2004 (LJN: AO9259) en 19 september 2006 (LJN: AY8636), voorts niet onvermeld laten dat eiseres haar aanvraag om een uitkering eerst op 12 november 2007 heeft ingediend, derhalve bijna 30 jaar na de van belang zijnde datum van 12 januari 1979. Uit hetgeen de rechtbank hieronder nader uiteen zal zetten volgt dat niet, althans niet genoegzaam, kan worden ingezien dat eiseres niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het nadeel van de omstandigheid dat de medische situatie van eiseres op en na 12 januari 1979 niet meer met zekerheid is vast te stellen, en in die zin onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt, voor rekening en risico van eiseres moet worden gebracht.
De rapportage van [naam verzekeringsarts X] van 19 september 2008 werpt geen ander licht op de zaak. De rechtbank stelt vast dat [naam verzekeringsarts X] eiseres niet zelf heeft onderzocht en enkel dossierstudie heeft verricht. De rapportage van [naam verzekeringsarts X] lezende, stelt de rechtbank vast dat hij ook aangeeft dat het ontbreken van gedocumenteerde gegevens ten aanzien van de periode rond 1979 het belangrijkste probleem vormt bij het vaststellen van de belastbaarheid van eiseres. De rechtbank begrijpt [naam verzekeringsarts X] aldus, dat hij zich op het standpunt stelt dat de door Vastert vastgestelde FML onvoldoende recht doet aan het geheel van factoren. Onder verwijzing naar de verstrekte informatie door [naam huisarts] en [naam psycholoog] en de beoordeling in 1998 acht hij het aannemelijk dat eiseres ook rond haar 18e niet kon werken. Gelet op het vorenstaande en meer in het bijzonder het overwogene omtrent de beoordeling in 1998, volgt de rechtbank [naam verzekeringsarts X] niet in zijn zienswijze.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het besluit van 3 december 2007 op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot het instellen van een nader medisch onderzoek door een (onafhankelijke) deskundige, waarbij met name van belang is dat ook deze deskundige niet de beschikking zal hebben over medische gegevens uit de periode rond 1979.
De rechtbank wil hierbij wel benadrukken dat zij de ernst van de situatie waarin eiseres zich in haar jeugd bevond en de impact die dat heeft gehad op haar verdere leven, niet in twijfel trekt. Gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, is de rechtbank er zondermeer van overtuigd dat sprake is geweest van zeer moeilijke psychosociale omstandigheden, doch dat vanwege een gebrek aan medische informatie onvoldoende objectiveerbare gegevens voorhanden zijn op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat verweerder in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de als gevolg van ziekte of gebrek rond 1979 bestaande beperkingen.
Alvorens de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit te beoordelen, zal de rechtbank eerst beoordelen of in het geval van eiseres sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, tweede volzin, van de Wajong. Daarvan is onder meer sprake indien een betrokkene ter zake van een te late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit voldoende gegevens ten grondslag liggen om met betrekking tot de vraag of er sprake is van een bijzonder geval tot een verantwoorde beslissing te komen. Nog daargelaten de vraag of bij de ouder(s) of de wettelijke vertegenwoordiger van eiseres bestaande belemmeringen aanwezig waren om de belangen van betrokkene tot haar meerderjarigheid te behartigen, is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden waaruit volgt dat eiseres vanaf haar meerderjarigheid niet in staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiseres blijkens de voorhanden zijnde gegevens wel in staat is geweest vanaf haar 18e levensjaar een bijstandsuitkering (te doen) aan (te) vragen. De rechtbank tekent daarbij aan dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB onbekendheid met de mogelijkheden om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen, niet kan gelden als verontschuldigingsgrond voor een late aanvraag.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tweede volzin, van de Wajong.
Uit het voorgaande volgt dat, indien bij eiseres naar aanleiding van haar aanvraag van
12 november 2007 sprake is van arbeidsongeschiktheid van 25% of meer, verweerder niet de bevoegdheid toekomt om aan eiseres eerder uitkering toe te kennen dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd gedaan.
Met betrekking tot de vraag naar welk arbeidsongeschiktheidscriterium de aanspraak van eiseres beoordeeld dient te worden, overweegt de rechtbank dat, indien tussen de datum waarop de aanspraak ziet en het moment waarop de aanvraag wordt gedaan de regelgeving is gewijzigd, beoordeeld zal moeten worden of zo’n wijziging gevolgen heeft voor het bij de beoordeling van die aanspraak in aanmerking te nemen recht. Dit geldt te meer nu, zoals in het voorgaande is overwogen, de Wajong-uitkering niet eerder kan ingaan dan op 12 november 2006. In de periode van 12 januari 1979 tot de vroegst mogelijke ingangsdatum van de uitkering is het arbeidsongeschiktheidscriterium bij wet gewijzigd per 1 januari 1987 en 1 augustus 1993. Bij voornoemde wetswijzigingen is voorzien in overgangsrecht. De betreffende overgangsbepalingen zijn artikel 52 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) en artikel XVI, eerste lid van de Wet van 7 juli 1993, Stb. 1993, 412 (TBA). Voorts is ingaande 1 oktober 2004 het Schattingsbesluit gewijzigd, waarbij voor een aantal categorieën het oude Schattingsbesluit is blijven gelden.
De rechtbank is van oordeel dat uit de jurisprudentie van de CRvB, onder meer de uitspraken van 9 januari 2002, LJN AD9460, 7 maart 2003, LJN AF7887 en 17 december 2004, LJN AR8889, afgeleid dient te worden dat eiseres eerst dan aanspraken aan het overgangsrecht kan ontlenen in die zin dat op haar het, voor de wijziging geldende criterium van toepassing blijft, indien eiseres op de, in de overgangsbepalingen bedoelde datum, daadwerkelijk in het genot was van een uitkering, dan wel op die datum een besluit voorlag waarbij een dergelijke uitkering was toegekend. Niet in geschil is dat aan eiseres in het verleden geen arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. Dit betekent dat eiseres niet onder het overgangsrecht valt. Dit betekent vervolgens dat, indien een retrospectieve beoordeling aan de hand van het oude arbeidsongeschiktheidscriterium zou hebben geleid tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, herbeoordeling per 1 januari 1987 aan de hand van het vanaf dat moment geldenden, zogenoemde middencriterium zou moeten plaatsvinden. Indien op basis van die herbeoordeling sprake zou zijn gebleven van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, dan zou per 1 augustus 1993 een beoordeling aan de hand van het per 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium hebben moeten plaatsvinden. Indien op basis van die herbeoordeling sprake zou zijn gebleven van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, dan zou per 1 oktober 2004 een herbeoordeling aan de hand van het nieuwe Schattingsbesluit moeten plaatsvinden. Vervolgens zou de situatie opnieuw beoordeeld moeten worden per 12 november 2006, de datum met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou kunnen ingaan.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanspraken van eiseres op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege op 12 januari 1979 bestaande arbeidsongeschiktheid, waarbij een eventuele uitkering niet eerder kan ingaan dan op 12 november 2006, terecht heeft beoordeeld aan de hand van het per 1 oktober 2004 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres, wat de arbeidskundige kant van de schatting betreft, naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat per 12 november 2006 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet passend zijn te achten voor eiseres. Voorts acht de rechtbank de door de bezwaararbeidsdeskundige in diens rapportage van 10 juli 2008 verstrekte toelichting bij de signaleringen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende toereikend, zodat daarmee de geschiktheid van eiseres voor deze functies voldoende inzichtelijk is gemaakt.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gedaan door mr. A.M.S. Kuipers, voorzitter, en mr. E.C.R. Schut en mr. M.E. van Wees, leden, en door mr. A.M.S. Kuipers en mr. I.A.M. Booijink, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op