RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
Zaaknummer: 105228 / FA RK 09-1124 (LT)
Beschikking van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 24 maart 2010, in de zaak van:
[Eiser],
verder ook de man te noemen,
wonende te [adres, woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. T. Bijlsma,
[gedaagde],
verder ook de vrouw te noemen,
wonende te [adres, woonplaats],
belanghebbende,
advocaat: mr. B. Bentem.
Het procesverloop
Bij op 7 september 2009 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen heeft de man verzocht de partneralimentatie te wijzigen.
Op 23 december 2009 is een verweerschrift ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van:
- een brief van de vrouw, ingekomen op 9 december 2009;
- een brief van de man, ingekomen op 10 december 2009;
- een brief van de vrouw, ingekomen op 11 december 2009;
- een brief van de man, met bijlage, ingekomen op 22 december 2009;
- een brief van de vrouw, met bijlage, ingekomen op 4 januari 2010;
- een brief van de man, met bijlagen, ingekomen op 22 januari 2010;
De zaak is behandeld ter zitting van 3 februari 2010. Ter zitting zijn verschenen: de man vergezeld door mr. Bijlsma en de vrouw vergezeld door mr. Bentem. De standpunten zijn toegelicht. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Op 16 februari 2010 is een brief van de man ontvangen. Bij brief, ingekomen op
22 februari 2010, heeft de man aanvullende stukken in het geding gebracht, waarna op
1 maart 2010 een reactie van de vrouw is ingekomen.
De beschikking is bepaald op heden.
De vaststaande feiten
De volgende feiten die van belang zijn voor de beoordeling van dit geschil staan vast.
Partijen zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is geboren:
[naam kind], geboren te Enschede op 27 september 2001.
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 oktober 2008 is de echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van deze rechtbank van 29 april 2009 is de partneralimentatie op € 1.114,-- per maand en de kinderalimentatie op € 370,-- per maand vastgesteld. Tengevolge van indexering zijn deze bedragen thans € 1.139,62 en € 378,51 per maand.
De standpunten van partijen
De man verzoekt de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van deze rechtbank van 29 april 2009 te wijzigen in die zin dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2009 op nihil, althans op een bedrag van € 429,-- per maand, wordt vastgesteld. De man voert daartoe aan dat iedere lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw is verdampt. De man wijst er daarbij op dat partijen weliswaar pas in 2008 zijn gescheiden, maar dat de feitelijke samenleving reeds in 2002 is beëindigd. Voorts voert de man in dit verband aan dat hij ver boven zijn draagkracht heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw, dat de vrouw zonder toestemming en medeweten van de man € 2.000,-- heeft opgenomen van zijn bedrijfsrekening en dat het door toedoen van de vrouw niet is gelukt overeenstemming over een omgangsregeling te krijgen. Subsidiair stelt de man dat zijn draagkracht is verlaagd, doordat hij inmiddels op zichzelf is gaan wonen en daardoor hogere woonlasten heeft.
De vrouw stelt primair dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek, omdat hij de vereiste uittreksels uit het bevolkingsregister niet (tijdig) heeft overgelegd. Subsidiair stelt de vrouw dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die een neerwaartse bijstelling van de onderhoudsverplichting rechtvaardigt en meer subsidiair stelt zij dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. De vrouw acht de stelling van de man, dat iedere lotsverbondenheid is verdampt, onbegrijpelijk nu de echtscheiding op haar verzoek is uitgesproken. Volgens de vrouw zijn er tot in 2006 nog periodes van samenleving geweest en is het niet juist dat de vrouw heeft geweigerd mee te werken aan een omgangsregeling. De vrouw betwist voorts dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de partneralimentatie te blijven voldoen. Zij acht het niet redelijk de huur van de woning op de draagkracht van de man in mindering te brengen en betwist de door de man overgelegde draagkrachtberekening voorts op een aantal andere punten.
De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing
1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 januari 2005, LJN AR5752, is de rechtbank van oordeel dat het niet tijdig overleggen van de in artikel 2.2 van het Procesreglement alimentatie (hierna: Procesreglement) opgenomen bescheiden, anders dan in artikel 2.3 van het Procesreglement is vermeld, niet tot een niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. Daarbij overweegt de rechtbank dat noch in artikel 799, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) noch in enige andere wetsbepaling de bevoegdheid is gegeven een verzoek bij een dergelijk verzuim niet-ontvankelijk te verklaren en dat dit enkele verzuim niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van een zodanige schending van de goede procesorde dat om die reden een niet-ontvankelijkverklaring gerechtvaardigd is. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van beletselen voor het in behandeling nemen van het verzoek van de vrouw, kan dit verzoek in behandeling worden genomen.
2. Hetgeen de man heeft aangevoerd biedt volgens de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de, door het huwelijk ontstane en daarna doorwerkende, lotsverbondenheid, die één van de voornaamste gronden voor partneralimentatie vormt, tussen partijen is verdampt. Daarbij overweegt de rechtbank dat de vrouw, nog daargelaten of daarvan sprake is geweest, gegronde redenen kan hebben gehad om niet in te gaan op voorstellen van de man met betrekking tot de omgangsregeling. Weliswaar wordt door de vrouw niet betwist dat
zij - eenmalig - zonder toestemming van de man een bedrag van zijn bedrijfsrekening heeft opgenomen, maar gelet op hetgeen de vrouw hiertegen heeft ingebracht, te weten dat zij in financiële nood verkeerde omdat de man nalatig bleef in de betaling van alimentatie, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat van de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in redelijkheid niet meer geheel of ten dele kan worden gevergd. Dat de samenwoning met de vrouw volgens de man reeds in 2002 is verbroken en dat hij tot de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding steeds ver boven zijn draagkracht heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt de rechtbank dat er volgens de vrouw nog tot in 2006 periodes van samenwoning zijn geweest, dat het huwelijk eerst in 2008 daadwerkelijk is geëindigd en dat uit dit huwelijk een kind is geboren, waarvoor de vrouw, als onbetwist gesteld, de zorg had, terwijl de man voor de inkomsten zorgde.
3. Volgens de door de man overgelegde huurovereenkomst huurt hij met ingang van
1 augustus 2009 voor € 750,-- per maand een woning. Dat de man in december 2009 tweemaal een bedrag van € 750,-- heeft betaald en dat de door hem overgelegde gegevens uit het bevolkingsregister dateren van december 2009, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat de man de woning, anders dan in de huurovereenkomst is vermeld, eerst vanaf december 2009 huurt. De rechtbank neemt dan ook aan dat de man sinds 1 augustus 2009 hogere woonlasten heeft. In hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen reden om met deze hogere woonlasten geen rekening te houden, reeds omdat de man het recht op een eigen woonruimte niet kan worden ontzegd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie mogelijk maakt.
4. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud is niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
5. Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van het inkomen van de man, zoals dat blijkt uit de door hem overgelegde jaarstukken over 2008, zijnde
€ 40.253. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank geen reden om aan de juistheid van de overgelegde jaarstukken te twijfelen, nu deze door een accountant zijn opgemaakt en zijn voorzien van een begeleidende en ondertekende brief. Op het bedrag van € 40,253,-- komen de zelfstandigenaftrek van € 7.087,-- en de MKB Winstvrijstelling van € 3.482,-- in mindering, zodat een bedrag van € 29.684,-- aan belastbare winst uit onderneming resteert. Geen rekening is gehouden met het eigenwoningforfait, nu de man geen eigen woning meer heeft.
6. De man voert in zijn draagkrachtberekening de volgende lasten op:
- een bedrag van € 750,-- per maand aan huur van een woning;
- een bedrag van € 142,-- per maand aan premie ziektekostenverzekering en een eigen risico van € 13,-- per maand;
- een bedrag van € 55,-- aan premies voor uitkering bij ziekte, ongeval of invaliditeit, oudedagsvoorziening;
- een bedrag van € 5,-- aan kosten kinderopvang;
- een bedrag van € 143,-- aan kosten omgangsregeling;
7. De vrouw heeft tegen de door de man opgevoerde lasten verweer gevoerd.
8. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder punt 3, is de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van de man met een huur van € 750,-- per maand rekening kan worden gehouden. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat, gelet op het netto besteedbare inkomen van de man, geen sprake is van een onredelijke woonlast.
9. Uit het overgelegde polisblad blijkt dat de man aan premie ziektekostenverzekering een bedrag van afgerond € 97,-- per maand betaalt. De rechtbank zal in haar berekening van dit bedrag uitgaan. De rechtbank zal geen rekening houden met het door de man opgevoerde eigen risico, aangezien de man deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. De man heeft ter zitting gesteld dat voorts nog rekening dient te worden gehouden met een op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 1.347,-- per jaar, zijnde € 112,-- per maand. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
10. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting heeft de man meegedeeld dat het in de draagkrachtberekening opgenomen bedrag van € 55,-- aan premies voor uitkering bij ziekte, ongeval of invaliditeit, oudedagsvoorziening niet juist is. Volgens de man heeft hij ter voorziening in zijn pensioen bij ASR en Avero levensverzekeringen lopen, met een totale premie van € 2.185,-- per jaar (€ 1.393 + € 788), oftewel € 182,-- per maand. Volgens de man dient hiermee bij de berekening van zijn draagkracht rekening te worden gehouden. De rechtbank volgt de man hierin. Daarbij overweegt de rechtbank dat de man, omdat hij niet in loondienst werkzaam is, zelf een pensioenvoorziening zal dienen te treffen en dat de door hem in dit verband opgevoerde kosten redelijk zijn te achten.
11. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde kosten aan kinderopvang en omgangsregeling, aangezien de man deze kosten, die door de vrouw zijn betwist, niet aannemelijk heeft gemaakt.
12. Gelet op het bovenstaande en in aanmerking nemende de bijstandsnorm voor een alleenstaande, heeft de man een draagkrachtruimte van € 1.013,--. Daarvan is 60% beschikbaar voor alimentatie, te weten een bedrag van € 608,-- per maand. Rekening houdend met de door de man verschuldigde kinderalimentatie van € 378,51 per maand en het fiscaal voordeel moet de man in staat worden geacht € 532,-- per maand aan partneralimentatie te voldoen.
13. De vrouw heeft tegen de door de man verzochte ingangsdatum geen verweer gevoerd, zodat de ingangsdatum voor de wijziging van de partneralimentatie, conform het verzoek van de man, wordt bepaald op 1 augustus 2009.
14. De rechtbank zal de proceskosten compenseren nu partijen gehuwd zijn geweest.
De beslissing
De rechtbank:
I. Wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 29 april 2009 in die zin dat de man vanaf 1 augustus 2009 aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 532,-- (vijfhonderd tweeëndertig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
II. Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
III. Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
IV. Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. L.M. Tobé en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2010 in tegenwoordigheid van J.H.A.L. Koelen-Goosink, griffier.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem:
a. door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.