RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10/227 WW44 AQ1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
[naam],
wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. R.J. van Rijn, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand te Leusden,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hof van Twente,
verweerder.
Derde-belanghebbende: Vebro BV, vergunninghoudster.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 26 januari 2010.
2. Procesverloop
Bij aanvraagformulier van 15 juli 2009, bij verweerder ingekomen op 18 september 2009, heeft Vebro BV (hierna: vergunninghoudster) een aanvraag om een bouwvergunning, tweede fase, ingediend voor het gedeeltelijk vergroten van een winkel/woonpand aan de Langestraat 33 te Delden. Verweerder heeft op 26 oktober 2009 vergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft, onder meer, verzoeker op 3 november 2009 bezwaar gemaakt. Op
26 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en besloten de vergunning in stand te houden met dien verstande dat het dakterras wordt verkleind conform de bouwvergunning eerste fase.
Bij beroepschrift van 17 februari 2010 is tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij verzoekschrift van 25 februari 2010 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
De openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 12 maart 2010, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Boonstra, werkzaam bij verweerders gemeente. Tevens zijn namens vergunninghoudster verschenen de heer [naam] en [naam].
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat tevens de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 26 januari 2010, inhoudende de verlening van een bouwvergunning, tweede fase als hiervoor omschreven, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft bij besluit van 23 september 2008 een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en een bouwvergunning, eerste fase, verleend voor de realisatie van twee appartementen, een uitbreiding van de aanwezige winkel/opslagruimte, de realisatie van bergingen en een tuinmuur, alsmede de realisatie van parkeervoorzieningen aan de Langestraat 33 te Delden. Dit besluit heeft inmiddels formele rechtskracht.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bouwvergunning, tweede fase, gehandhaafd met dien verstande dat het dakterras wordt verkleind conform de bouwvergunning eerste fase. Verzoeker verwijst voor de gronden van het verzoek naar de gronden van het beroep. Tevens voert verzoeker aan dat inmiddels gestart is met de bouwwerkzaamheden en dat het risico aanwezig is dat een moeilijk omkeerbare situatie ontstaat. In beroep voert verzoeker aan dat er verschillen bestaan tussen de bouwvergunning, eerste fase, en de bouwvergunning, tweede fase. Ten onrechte is verweerder van mening dat deze verschillen marginaal zijn en dat een hernieuwde toetsing aan de weigeringsgronden eerste fase niet noodzakelijk is. Verzoeker stelt hier tegenover dat niet valt in te zien hoe een koelcel een andere invulling kan zijn van een ruimte die eerst voor kantoor en opslag was bedoeld. Mogelijk ontstaan daardoor wijzigingen van de ruimtelijke onderbouwing, bijvoorbeeld in verband met milieurechtelijke aspecten. Ook de wijziging van drie winkeleenheden naar twee, waardoor de vestiging van een HEMA mogelijk wordt, is een wezenlijke wijziging van het bouwplan. De winkelvloeroppervlakte mag gelijk blijven maar de verkeerssituatie zal zich wijzigen omdat de HEMA een ander wijze van bevoorrading hanteert (met grotere vrachtwagens) dan kleinere winkels.
Ten aanzien hiervan overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Artikel 56a van de Woningwet luidt, voor zover van belang en ten tijde van het besluit, als volgt:
“1. Een reguliere bouwvergunning wordt op aanvraag in twee fasen verleend.
2. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, d, e, f of g, van toepassing is.
3. De bouwvergunning tweede fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is.
…
8. Indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van hun besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, delen zij dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent die gewijzigde aanvraag binnen vier weken. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die vier weken beslissen, is de bouwvergunning eerste fase van rechtswege verleend. De bouwvergunning eerste fase, zoals die in tweede instantie is verleend, treedt, voor zover die afwijkt van de primaire bouwvergunning eerste fase, in de plaats van de primaire bouwvergunning eerste fase.”
Globaal gesproken dient verweerder, gelet op artikel 56a van de Woningwet een aanvraag om bouwvergunning, eerste fase, te toetsen aan planologische regels en een aanvraag om bouwvergunning, tweede fase, aan bouwtechnische regels.
Verzoeker voert niet aan dat de bouwvergunning, tweede fase, in strijd met het bepaalde in artikel 56a, derde lid, van de Woningwet is verleend. Wel voert hij aan dat verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet.
Tussen partijen bestaat overeenstemming over de verschillen in de beide bouwaanvragen:
1. in de bouwaanvraag, eerste fase, is een ruimte aangegeven voor kantoor en opslag en in de bouwaanvraag, tweede fase, is een koelcel aangegeven en opslag;
2. in de bouwaanvraag, tweede fase, is het dakterras vergroot;
3. in de bouwaanvraag, tweede fase, is het aantal winkels teruggebracht en is in samenhang daarmee de hoogte van de winkel bij een klein deel van de uitbouw enigszins verhoogd voor het aanbrengen van kabels en leidingen.
Verzoeker voert geen gronden aan tegen het onder 2 genoemde verschil. Aan de orde is derhalve uitsluitend of de onder 1 en 3 genoemde verschillen voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om toepassing te geven aan artikel 56a. achtste lid, van de Woningwet. Bij de beslissing omtrent mogelijke toepassing van artikel 56a, achtste lid, komt verweerder beoordelingsruimte toe. De wijze waarop verweerder invulling geeft aan die beoordelingsruimte wordt door de bestuursrechter marginaal getoetst. Dit betekent dat de beslissing van verweerder of al dan niet wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is niet door de bestuursrechter kan worden aangetast, tenzij zou moeten worden geoordeeld dat verweerder daarbij heeft gehandeld in strijd met de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften of dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot dat besluit heeft kunnen komen of daarbij overigens in strijd heeft gehandeld met de algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Verweerder heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet wat betreft de wijziging, genoemd onder 1, omdat zowel de realisering van een ruimte voor kantoor en opslag als de realisering van een ruimte voor koelcel en opslag kan worden aangemerkt als een gebruik van het pand ten behoeve van winkeldoeleinden. Dat daaruit in milieutechnisch opzicht gevolgen voortvloeien speelt bij deze planologische afweging geen rol.
Evenmin speelt een rol dat het aantal winkels bij de bouwaanvraag, tweede fase, en derhalve ook bij de vergunningverlening, is teruggebracht waardoor één van de winkelruimten is vergroot van 255 m2 naar 356 m2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in ruimtelijk opzicht geen verschil maakt of sprake is van twee kleinere winkeleenheden van respectievelijk 255 m2 en 101 m2 dan wel van een grotere winkeleenheid van 356 m2. De gevolgen van de vergroting, zoals verzoeker die naar voren heeft gebracht, onder meer wat betreft de bevoorrading, hebben niet te maken met de planologische aspecten maar met de soort winkel die in het betreffende gebouw gevestigd wordt. Niet gezegd kan worden dat per definitie een vergroting van het winkelvloeroppervlak leidt tot een andere wijze van bevoorrading van die winkel waardoor ruimtelijke problemen ontstaan. De stellingen hieromtrent van verzoeker zijn gebaseerd op de vermeende – en overigens door verweerder bestreden – wijze van bevoorrading van een concrete winkel, te weten de HEMA. De Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt echter geen instrumenten om te komen tot een branche-indeling, behoudens een enkele uitzondering zoals de handel in volumineuze goederen, waarvan hier overigens geen sprake is. Verweerder heeft dan ook naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet wat betreft de wijziging, genoemd onder 3.
Het verzoek komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2010.