ECLI:NL:RBALM:2010:BL8990

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10 / 267 BESLU AQ1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot onderzoek rijvaardigheid na gevaarlijke inhaalmanoeuvres

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo op 24 maart 2010 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat eiser verplichtte zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Het besluit was genomen naar aanleiding van meldingen van de politie over gevaarlijke inhaalmanoeuvres die door eiser zouden zijn uitgevoerd op 8 november 2009. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T. Pothast, betwistte de kwalificatie van zijn rijgedrag als 'niet adequaat kijkgedrag' en voerde aan dat het CBR niet bevoegd was om hem een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen.

De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel eiser een verwijt kon worden gemaakt voor zijn verkeersgedrag, het CBR onvoldoende had gemotiveerd dat de gevaarlijke inhaalmanoeuvres het gevolg waren van inadequaat kijkgedrag. De rechter stelde vast dat eiser de betrokken voertuigen had gezien en dat er geen bewijs was dat hij door een verkeerde kijktechniek of het niet gebruiken van spiegels iets was ontgaan. Gezien de omstandigheden oordeelde de voorzieningenrechter dat het besluit van het CBR niet in stand kon blijven en schorste het besluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van eiser.

De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en bepaalde dat het CBR het griffierecht van € 150,-- aan eiser diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het CBR om goed onderbouwde besluiten te nemen bij het opleggen van rijvaardigheidsonderzoeken, vooral wanneer de gevolgen voor de betrokkenen aanzienlijk kunnen zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 267 BESLU AQ1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
in het geschil tussen:
verzoeker,
wonende te Almelo, verzoeker,
gemachtigde: mr. T. Pothast, wonende te Arnhem,
en
de stichting “Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen”
gevestigd te Rijswijk, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 16 februari 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) eiser verplicht zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid te onderwerpen.
Tegen dit besluit is namens eiser op 26 februari 2010 bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 9 maart 2010 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van verweerders besluit van 16 februari 2010.
Verweerder heeft bij schrijven van 11 maart 2010 de op het geding betrekking hebbende stukken in het geding gebracht. Op 18 maart 2010 heeft de rechtbank het verweerschrift ontvangen. Het verweerschrift is door verweerder op 19 maart 2010 nog van een aanvulling voorzien.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 22 maart 2010. Verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet ter zitting verschenen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 16 februari 2010, waarbij eiser wordt opgedragen om een onderzoek naar de rijvaardigheid te ondergaan, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het vereiste van onverwijlde spoed houdt in dat degene die de voorzieningenrechter verzoekt om een voorlopige voorziening te treffen daarbij een spoedeisend belang heeft. Als spoedeisend belang is namens verzoeker aangevoerd dat het onderzoek naar zijn rijvaardigheid op 25 maart 2010 plaatsvindt en dat, wanneer verzoeker niet meewerkt aan het onderzoek, dit direct leidt tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Ook de uitslag van het onderzoek kan het CBR daartoe aanleiding geven. Verzoeker is, gelet op zijn leeftijd en gezondheid en het feit dat hij alleen woont, voor onder meer het doen van boodschappen en het onderhouden van sociale contacten aangewezen op zijn auto.
Om te kunnen beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, ligt de vraag voor of verweerder op goede gronden heeft besloten om verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het rijgedrag van verzoeker op 8 november 2009 valt onder de gedraging ‘Niet adequaat kijkgedrag’ zoals geformuleerd in Bijlage I, onderdeel A, onder II sub d van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).
Verzoeker geeft aan dat hij heeft geweigerd om het proces-verbaal te tekenen, dat is opgemaakt naar aanleiding van twee door hem uitgevoerde inhaalmanoeuvres op 8 november 2009, omdat hij zich niet kan vinden in de inhoud ervan. Dit proces-verbaal, waarin ook wijzigingen zijn aangebracht, heeft de grondslag gevormd voor de mededeling van de regiopolitie Twente aan het CBR, inhoudende het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Dat deze mededeling eerst na ongeveer vier maanden aan het CBR is gedaan, doet volgens verzoeker afbreuk aan de overtuigingskracht van het gestelde vermoeden. Verzoeker is van mening dat het CBR niet bevoegd is om hem een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen, kort gezegd omdat aan het besluit ten onrechte ‘niet adequaat kijkgedrag als bedoeld in Bijlage I, onderdeel A, onder II sub d van de Regeling, ten grondslag is gelegd. Het enkele feit dat iemand een gevaarlijke inhaalmanoeuvre uitvoert betekent niet per definitie dat sprake is van inadequaat kijkgedrag. Zou dit wel het geval zijn, dan wordt de bevoegdheid van het CBR om een persoon te onderwerpen aan een rijvaardigheidsonderzoek op oneigenlijke wijze uitgebreid. De inhoud van de mededeling kan volgens verzoeker hoogstens worden gekwalificeerd als een ‘gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer zoals het uitvoeren van gevaarlijke inhaalmanoeuvres’ en als ‘incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer dat blijkt uit snijden’, als bedoeld in Bijlage I, onderdeel A onder III lid 2 sub d respectievelijk lid 3 sub c van de Regeling. Voor gevallen als vermeld in Bijlage I onder III heeft het CBR anders dan voor gevallen als vermeld in Bijlage I onder II, niet de bevoegdheid om onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen.
In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (WVW), voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien bij daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven beschikt, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, van de WVW, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien zodanige mededeling is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen en dat dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, wordt genomen. Ingevolge het zesde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
Ter uitvoering van deze bepalingen zijn nadere regels neergelegd in de Regeling. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid
a. in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol, alsmede
b. indien betrokkene op grond van artikel 10b, tweede lid, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
In bijlage 1, worden onder A. Rijvaardigheid en rijgedrag, voor zover thans van belang, vermeld:
II Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
Niet adequaat kijkgedrag.
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het:
d. inhalen en wisselen van rijstrook
III Rijgedrag
2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:
d. uitvoeren van gevaarlijke inhaalmanoeuvres of inhalen nabij voetgangersoversteekplaatsen, waarbij voetgangers duidelijk in gevaar zijn gebracht.
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
c. snijden: het niet juist afmaken van de inhaalmanoeuvre door te snel en te abrupt naar rechts of naar links te gaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verzoeker de inhoud van de drie processen-verbaal die op 30 november 2009 en 14 januari 2010 zijn opgemaakt, niet meer betwist. Derhalve kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden, zoals die in de betreffende processen-verbaal zijn beschreven. Uit het proces-verbaal over de incidenten van 8 november 2009 blijkt dat verzoeker, rijdend op de N36 in zijn zilvergrijze Mercedes met het kenteken 16-TB-RT, terwijl er een tegenligger aankwam de auto van de verbalisanten inhaalde en vervolgens nog een auto inhaalde, waarop verzoeker abrupt naar de rechterbaan stuurde. Op het moment dat de Mercedes op de rechterbaan reed passeerde de genoemde tegenligger de auto van de verbalisanten meteen. Omstreeks een half uur later werd de auto van de verbalisanten, die op dat moment op de N48 reed, wederom ingehaald door de eerder genoemde Mercedes. Uit de tegenovergestelde richting naderde op dat moment een personenauto. De verbalisant constateerde dat de afstand tussen zijn voertuig en de tegenligger snel kleiner werd, terwijl de Mercedes nog steeds op de linkerbaan reed en de bestuurder daarvan kennelijk ook nog een personenauto die voor die van verbalisant reed wilde inhalen. Er ontstond een gevaarlijke situatie. De verbalisant verminderde hierop zijn snelheid door te remmen, waardoor meer ruimte ontstond tussen zijn auto en de auto die voor hem reed, met de hoop dat de bestuurder van de Mercedes (verzoeker) gebruik zou maken van de ruimte die ontstond en de linkerbaan zou verruilen voor de rechterbaan. Tevens ging de verbalisant uiterst rechts rijden omdat hij een frontale aanrijding vreesde. De verbalisant zag dat de tegenligger signalen met zijn groot licht gaf en eveneens uiterst rechts ging rijden. De verbalisant zag dat de bestuurder van de Mercedes toch de personenauto die voor de auto van verbalisant reed inhaalde en vervolgens met een hoekige beweging naar rechts stuurde. Een frontale aanrijding werd nipt voorkomen. Verweerder heeft het bovenvermelde gedrag van verzoeker gekwalificeerd als ‘Niet adequaat kijkgedrag’ zoals geformuleerd in Bijlage I, onderdeel A, onder II sub d van de Regeling.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de beschikbare gegevens dat verzoeker twee gevaarlijke inhaalmanoeuvres heeft uitgevoerd. Dit is door verzoeker ter zitting ook erkend. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder echter in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waaruit blijkt dat deze gevaarlijke inhaalmanoeuvres het gevolg zijn van inadequaat kijkgedrag. Niet is gebleken dat verzoeker bij het inhalen en wisselen van rijstrook iets had moeten zien dat hem door een verkeerde kijktechniek of het ten onrechte niet in de spiegels kijken of iets dergelijks is ontgaan. Uit het proces-verbaal van zijn verhoor blijkt dat verzoeker zowel de personenauto’s die hij op de N36 heeft ingehaald als de tegenligger die hem bij die inhaalmanoeuvre tegemoet kwam wel degelijk heeft gezien. Ook met betrekking tot de inhaalmanoeuvre op de N48 is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoeker door een verkeerde kijktechniek of het ten onrechte niet in de spiegels kijken iets is ontgaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft, hoezeer verzoeker ook een verwijt kan worden gemaakt van zijn verkeersgedrag, verweerder onvoldoende gemotiveerd, op basis van de melding van de politie besloten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van zijn motorrijtuig. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder, gegeven het bepaalde in artikel 131, eerste lid, van de WVW juncto artikel 6, derde lid, van de Regeling, ten onrechte heeft besloten tot een onderzoek naar de rijvaardigheid. Dit impliceert dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit in de bezwaarschriftprocedure geen stand zal kunnen houden.
Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wege van voorlopige voorziening het besluit van 16 februari 2010 te schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
Namens verzoeker is verzocht om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Omdat mr. Pothast echter geen professioneel gemachtigde is, komen de kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking. Evenmin komt verzoeker in aanmerking voor een reiskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting, aangezien hij in Almelo woonachtig is.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 16 februari 2010 tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar van verzoeker heeft beslist;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het griffierecht ad € 150,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.F.S. Sloet-van der Kolk, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.
Afschrift verzonden op
PA