ECLI:NL:RBALM:2010:BK9746

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08.710577-09
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen met besmetting van Hepatitis

In deze zaak heeft de rechtbank Almelo op 19 januari 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. De verdachte heeft een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen in het been gebeten, terwijl hij wist dat hij besmet was met Hepatitis. De rechtbank legt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op van 5 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast wordt de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eist voor de geleden schade, volledig toegewezen. De rechtbank overweegt dat de mishandeling niet alleen lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, maar ook psychische schade en angst voor besmetting met een besmettelijke ziekte. De verdachte heeft verklaard dat hij in paniek heeft gebeten omdat hij zich bedreigd voelde, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank komt tot de conclusie dat de verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit en legt een gevangenisstraf op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. De rechtbank heeft ook de schadevergoeding aan de benadeelde partij vastgesteld op € 1.624,93, inclusief kosten voor medische behandeling en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector strafrecht
parketnummer: 08/710577-09
datum vonnis: 19 januari 2010
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[VERDACHTE],
geboren op [1976] in [GEBOORTEPLAATS],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 4 november 2009 en 6 januari 2010. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. D. van den Berg en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht, naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd een ander van het leven te beroven dan wel heeft geprobeerd die ander zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel die ander al dan niet met voorbedachte raad heeft mishandeld.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
hij op of omstreeks 16 juli 2009 in de gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen, te weten [SLACHTOFFER], van het leven te beroven, met dat opzet die [SLACHTOFFER], meermalen, althans eenmaal, met kracht in zijn been, althans het lichaam, heeft gebeten, terwijl hij, verdachte wist, dat hij besmet was met/lijdende aan (open) TBC en/of Hepatitis en/of HIV, althans (een) besmettelijke ziekte(s), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 16 juli 2009 in de gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen, te weten [SLACHTOFFER], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [SLACHTOFFER], meermalen, althans eenmaal, met kracht in het been, althans het lichaam, heeft gebeten, terwijl hij verdachte, wist dat hij besmet was met/lijdende aan (open) TBC en/of Hepatitis en/of HIV, althans (een) besmettelijke ziekte(s),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, MEER SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 16 juli 2009 in de gemeente Hengelo (O), opzettelijk en met voorbedachten rade mishandelend, althans opzettelijk mishandelend, een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen, te weten [SLACHTOFFER], opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met kracht in het been, althans het lichaam, heeft gebeten, terwijl hij, verdachte wist dat hij besmet was met en/of lijdende was aan (open) TBC en/of Hepatitis en/of HIV, althans (een) besmettelijke ziekte(s), tengevolge waarvan die [SLACHTOFFER] enig lichamelijk letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
3. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden vrijgesproken van het primair en van het subsidiair tenlastegelegde. Voor het meer subsidiair tenlastegelegde heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 185 dagen, althans het aantal dagen tot aan de datum waarop de rechtbank uitspraak zal doen, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie heeft ook gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel wordt toegewezen.
4. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
5. De beoordeling van het bewijs
5.1 De vaststaande feiten
De onderstaande feiten volgen rechtstreeks uit de bewijsmiddelen en hebben bij de behandeling van de zaak niet ter discussie gestaan. Het vaststellen van deze feiten behoeft daarom geen andere motivering door de rechtbank dan een verwijzing naar de betreffende bewijsmiddelen .
Op 16 juli 2009 in de gemeente Hengelo (O) heeft verdachte een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen, te weten [SLACHTOFFER] in het been gebeten.
5.2 De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [SLACHTOFFER] door hem in het been te bijten, terwijl hij wist dat hij een besmettelijke ziekte had.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman voert aan dat verdachte niet heeft gezegd dat hij een besmettelijke ziekte had. De raadsman benoemt dat in het proces-verbaal van verhoor de zinsnede waarin verdachte zou hebben gezegd een ziekte te hebben niet alleen vreemd in de verklaring is gepositioneerd, maar ook extra is benadrukt door deze zinsnede tussen twee leestekens te plaatsen. Hij acht de kans dat verdachte ziek is, als ook de kans dat verdachte een ander heeft kunnen besmetten, klein.
5.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot de standpunten van de officier van justitie en de raadsman als volgt.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de ziekte Hepatitis heeft. Ter terechtzitting verklaart verdachte dat hij bang is om andere mensen te besmetten en dat hij altijd probeert bloedcontact met anderen te voorkomen. Uit het rapport van drie artsen-microbioloog van het Medische Microbiologisch Laboratorium van het Westfriesgasthuis, alsmede uit het rapport van de heer Khargi, arts M&G, blijkt dat verdachte is geïnfecteerd met het Hepatitis C virus.
Op basis van deze omstandigheden staat voor de rechtbank vast dat verdachte wist dat hij was besmet met Hepatitis. De rechtbank acht aldus bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, door opzettelijk [SLACHTOFFER] in het been te bijten, terwijl hij wist dat hij besmet was met Hepatitis.
5.4 Voorbedachten rade
De rechtbank overweegt ten overvloede dat uit de wijze waarop en de omstandigheden waaronder verdachte heeft gehandeld blijkt dat hij weliswaar bewust in het been van [SLACHTOFFER] heeft gebeten doch dat er geen bewijs is dat hij dit na kalm beraad en rustig overleg heeft gedaan. Op basis hiervan is de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat hetgeen verdachte onder het meer subsidiaire wordt verweten kan worden bewezen, doch dat hierbij geen sprake is van de zogenoemde voorbedachte raad.
5.5 De conclusie
Evenals de officier van justitie en de verdediging, acht de rechtbank niet bewezen wat aan de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 juli 2009 in de gemeente Hengelo (O) opzettelijk mishandelend een medewerker van de Nederlandse Spoorwegen, te weten [SLACHTOFFER], opzettelijk, met kracht in het been heeft gebeten, terwijl hij, verdachte, wist dat hij besmet was met Hepatitis, tengevolge waarvan die [SLACHTOFFER] enig lichamelijk letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte meer subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 300 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 het misdrijf: mishandeling.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een noodweersituatie nu een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval tegen verdachte ontbrak.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman voert aan dat verdachte last heeft van bronchiale astma. Volgens de raadsman werd verdachte de adem ontnomen door [SLACHTOFFER] die verdachte had vastgegrepen en met zijn knie op verdachte drukte. Op dat moment is volgens de raadsman sprake van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, welke het gevolg is van de bij hem ontstane ademnood. De raadsman stelt dat verdachte anticipeerde op de door hem als zeer reëel ervaren dreigende ogenblikkelijke aanranding, als gevolg waarvan hij heeft gebeten. Volgens de raadsman is sprake van een noodweersituatie, is verdachtes gedrag daarom niet strafbaar en moet hij worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De overwegingen van de rechtbank
Voor de beantwoording van de vraag of het beroep op noodweer slaagt moet allereerst de vraag worden beantwoord of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [SLACHTOFFER].
Verdachte verklaart dat hij wilde vluchten en daarom wegrende. Vanwege het rennen en zijn bronchiale astma raakte hij naar eigen zeggen buiten adem. Verdachte verklaart ook dat [SLACHTOFFER] hem daarna zodanig had vastgegrepen dat hij in ademnood kwam en dacht dat hij dood zou gaan. Ook verklaart verdachte dat [SLACHTOFFER] hem op een gegeven moment losliet. [SLACHTOFFER] verklaart dat hij verdachte achtervolgde en hem vastgreep waarbij beiden op de grond vielen. [SLACHTOFFER] verklaart dat hij verdachte vasthield en zijn knie in de zij van verdachte drukte. Vervolgens zijn zowel verdachte als [SLACHTOFFER] opgestaan, waarbij [SLACHTOFFER] verdachte met één arm vasthield onder de oksel en met zijn andere arm wees in de richting waar hij met verdachte naar toe wilde lopen. [SLACHTOFFER] verklaart dat hij toen een politieauto zag naderen en daarop naar de politie zwaaide. Verdachte dook hierop naar beneden. Daarna voelde [SLACHTOFFER] een hevige pijn in zijn bovenbeen.
De rechtbank heeft meegewogen dat verdachte zelf een groot aandeel heeft gehad in de ontstane situatie. Door zonder kaartje met de trein te reizen loopt verdachte het risico dat dit bij controle consequenties voor hem kan hebben. Wanneer zich deze situatie zich vervolgens daadwerkelijk voordoet, kiest verdachte ervoor zich aan [SLACHTOFFER] te onttrekken door te vluchten. Dat [SLACHTOFFER], wanneer hij verdachte heeft ingehaald, verdachte beetpakt en zijn knie op verdachtes zij drukt om een nieuwe vlucht te beletten, is dan ook niet verwonderlijk. De rechtbank bestempelt deze handeling van [SLACHTOFFER] niet als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, echter als een proportionele reactie op verdachtes vlucht. Verdachte stelt dat hij bronchiale astma heeft en dat bij hem, als gevolg daarvan in combinatie met het rennen en de manier waarop [SLACHTOFFER] hem beetpakte, ademnood is ontstaan, waarop hij in paniek heeft gebeten. Echter op het moment dat verdachte heeft gebeten, waren verdachte en [SLACHTOFFER] beiden opgestaan en had [SLACHTOFFER] verdachte slechts onder de oksel vast. Dit ziet de rechtbank niet als een wederrechtelijke aanranding van de zijde van [SLACHTOFFER]. Ook is de rechtbank van oordeel dat, nu enkel verdachte zelf over ademnood spreekt en dit op geen enkele wijze nader wordt onderbouwd, dit onvoldoende is om aannemelijk te maken dat sprake is van een noodsituatie ter rechtvaardiging van verdachtes bijten. De rechtbank concludeert, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in dit geval geen sprake is. Aldus slaagt een beroep op noodweer niet.
Voor zover de verdediging met voormeld verweer tevens een beroep op noodweerexces wilde doen, is de rechtbank van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen. Voor een gerechtvaardigd beroep op noodweerexces is vereist dat sprake is van een grensoverschrijdende handeling die het onmiddellijk gevolg is van een hevige, door een aanranding veroorzaakte, gemoedsbeweging. Hoewel verdachte voorafgaand aan zijn beet door [SLACHTOFFER] werd vastgehouden was dit, ook naar de uiterlijke verschijningsvorm, niet een zodanige externe aanleiding of aanranding waaruit verdachtes reactie is te verklaren. De rechtbank is van oordeel dat verdachtes daad veeleer is toe te schrijven aan de innerlijke perceptie van verdachte en zijn wil om hoe dan ook te vluchten, hetgeen niet kan leiden tot het aannemen van noodweer exces. De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat geen sprake is van een strafuitsluitingsgrond en verwerpt aldus het verweer van de raadsman hieromtrent.
Er zijn, gelet op hetgeen voormeld, geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.
8. De op te leggen straf of maatregel
8.1 De gronden voor een straf of maatregel
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Verdachte heeft het slachtoffer [SLACHTOFFER] in zijn been gebeten, terwijl hij wist dat hij besmet was met een ziekte, te weten Hepatitis. Deze mishandeling heeft bij [SLACHTOFFER] niet alleen pijn en letsel veroorzaakt als gevolg van de beet, maar betekende ook een aantasting van zijn gezag, nu de mishandeling plaatsvond toen hij, als medewerker veiligheid en bijzonder opsporingsambtenaar, juist ten dienste van de burgers zijn ambtelijke taak vervulde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het plegen van een dergelijk vervelend feit oplegging van een gevangenisstraf rechtvaardigt.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals deze onder meer tot uitdrukking komen in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. In dit verband heeft de rechtbank bij haar overwegingen ook de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting betrokken, voor zover deze voor het onderhavige feit zijn vastgesteld. Deze geven aan als uitgangspunt voor mishandeling zonder slagwapen, waardoor aanzienlijk lichamelijk letsel wordt veroorzaakt, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het door verdachte begane feit behoort tot de ernstige varianten van mishandeling, nu verdachte het slachtoffer [SLACHTOFFER] met opzet in het been heeft gebeten, terwijl hij wist dat hij een besmettelijke en overdraagbare ziekte had en aldus de gevolgen en de mogelijke gevolgen van zijn daad heeft moeten overzien. Als gevolg van de beet heeft [SLACHTOFFER] geruime tijd in angst moeten afwachten of hij door verdachtes toedoen besmet zou zijn geraakt met een ziekte. Deze angst en onzekerheid hebben een enorme impact gehad op zijn leven. Bovendien is [SLACHTOFFER] aangetast in zijn eer en goede naam nu hij vanwege de mogelijke besmetting door anderen, waaronder zijn collega’s, werd gemeden. Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit reden aan verdachte een hogere straf op te leggen dan uit de oriëntatiepunten volgt.
De rechtbank heeft in het voordeel van verdachte meegewogen dat hij in Nederland niet eerder met justitie in aanraking is geweest en dat hij ter zitting berouw heeft getoond.
Alle omstandigheden afwegend is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden moet worden opgelegd.
9. De schade van benadeelden
[SLACHTOFFER], wonende te [WOONPLAATS], [ADRES], voor wie de heer C.M. Buckens als gemachtigde optreedt, heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 1.624,93. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
• medische kosten inzake PEP-behandeling € 181,42;
• medische kosten inzake PEP-behandeling € 43,51;
• immateriële schade € 1.400,--.
Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel moet worden toegewezen, nu de vordering redelijk is en goed onderbouwd.
Het standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is de vordering inhoudelijk betwist. De raadsman voert hiertoe aan dat het posten die betrekking hebben op de PEP-behandeling niet moeten worden toegewezen nu er geen rechtstreeks verband is tussen het gedrag van verdachte en de noodzaak tot ondergaan van de PEP-behandeling. Met betrekking tot de immateriële schade stelt de raadsman zich op het standpunt dat deze moet worden gematigd nu de resultaten van het bloedonderzoek van verdachte relatief snel bekend waren.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk en is de vordering gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het op de vordering betrekking hebbende bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer. Verdachte heeft [SLACHTOFFER] door de huid heen gebeten en daarmee bij [SLACHTOFFER] angst gecreëerd dat hij hierdoor één of meer besmettelijke ziekten heeft opgelopen. Vanwege een mogelijke besmetting met HIV moest [SLACHTOFFER] uit voorzorg een PEP-behandeling ondergaan. Dat [SLACHTOFFER] deze behandeling moest ondergaan, is derhalve direct aan verdachte toe te rekenen. Dat achteraf is gebleken dat verdachte geen HIV had, doet daaraan niet af. De rechtbank is van oordeel dat de opgevoerde schadeposten voldoende zijn onderbouwd en voldoende aannemelijk geworden. De vordering zal daarom in het geheel worden toegewezen. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt of zal maken voor rechtsbijstand en de executie van dit vonnis.
9.2 De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal hierbij de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr opleggen, aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde feit is toegebracht.
10. De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 10 en 27 Sr.
11. De beslissing
De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer subsidiair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
meer subsidiair: mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar voor het meer subsidiair bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 5 maanden onvoorwaardelijk;
- bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Schadevergoeding
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [SLACHTOFFER] van een bedrag van € 1.624,93;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat veroordeelde verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde meer subsidiaire feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 1.624,93 ten behoeve van de benadeelde, met bevel, voor het geval dat volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de tijd van 26 dagen zal worden toegepast;
- bepaalt dat als veroordeelde heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als veroordeelde aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. B.T.C. Jordaans en mr. N.R. Visser, rechters, in tegenwoordigheid van D.A.C. Brockötter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2010.