ECLI:NL:RBALM:2009:BJ9752

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08 / 999 WRO AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor permanente bewoning van recreatiewoning in strijd met handhavingsbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo geoordeeld over de weigering van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rijssen-Holten om eiseres een persoonsgebonden vrijstelling te verlenen voor de permanente bewoning van een recreatiewoning. Eiseres, die sinds 1998 de recreatiewoning aan de B-weg 1 te Holten bewoont, had verzocht om vrijstelling op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (Bro 1985). Het college had echter geweigerd, stellende dat er op de peildatum van 31 oktober 2003 sprake was van een actief handhavingsbeleid tegen permanente bewoning van recreatiewoningen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van 8 september 2008, waarbij de weigering van de vrijstelling werd gehandhaafd, niet in stand kon blijven. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat er op de peildatum daadwerkelijk een helder en consequent handhavingsbeleid was gevoerd. Eiseres betwistte dat er op die datum een beleidsplan bestond en stelde dat de handhaving pas na die datum was gestart. De rechtbank concludeerde dat, hoewel eiseres op de peildatum niet in overtreding was, het college de vrijstelling op goede gronden had geweigerd, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 322,-- werden vastgesteld, en diende het griffierecht van € 145,-- aan eiseres te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 oktober 2009, en tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 08 / 999 WRO AQ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
[A], wonende te Holten, eiseres,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rijssen-Holten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 september 2008, verzonden op 12 september 2008.
2. Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2008, verzonden op 20 maart 2008, heeft verweerder geweigerd eiseres een persoonsgebonden vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor een wijziging in het gebruik van de recreatiewoning gelegen aan de B-weg 1 te Holten (hierna: de recreatiewoning).
Tegen dit besluit heeft eiseres op 18 april 2008, ingekomen bij verweerder op 21 april 2008, bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 8 september 2008 is namens verweerder, met overneming van het advies van de commissie bezwaarschriften, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 september 2008 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft op 16 oktober 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 5 november 2008 en 24 november 2008 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 23 december 2008 nader verweer gevoerd. Bij brief van 12 januari 2009 heeft eiseres hierop gereageerd.
De rechtbank heeft verweerder op 19 maart 2009 gevraagd of het besluit op bezwaar terecht in mandaat door de wethouder is genomen terwijl het primaire besluit door verweerder is genomen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2005, LJN AR8743.
Bij brief van 16 april 2009 heeft verweerder de rechtbank bericht dat het besluit op bezwaar ten onrechte in mandaat namens hem is genomen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de zaak zonder zitting af te doen en het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder zal vervolgens alsnog een beslissing op het bezwaarschrift nemen.
Eiseres heeft daarop bij brief van 23 april 2009 opgemerkt “dat er termen aanwezig zijn om de kwestie niet buiten zitting af te doen. Het lijkt aanbeveling te verdienen dat de rechtbank zich ook uitlaat over de materiële zijde van de processtukken. Dat voorkomt dat er wellicht over jaren heen hetzelfde inhoudelijke debat moet worden gevoerd”, aldus eiseres.
Naar aanleiding van dit verzoek van eiseres om ook de materiële zijde van het besluit op bezwaar te beoordelen, heeft de rechtbank vervolgens verweerder gevraagd of hij bereid is het bestreden besluit voor zijn rekening te nemen.
Bij brief van 26 mei 2009 heeft verweerder vervolgens te kennen gegeven het bestreden besluit te bekrachtigen en dat besluit geheel voor zijn rekening te nemen. Daarbij verzoekt verweerder de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Tevens heeft verweerder, op verzoek van de rechtbank, de nodige stukken overgelegd waaruit zou blijken dat verweerder reeds lange tijd handhavend optreedt tegen situaties als de onderhavige.
Eiseres heeft zich daarop bij brief van 2 juni 2009 beklaagd over het feit dat de rechtbank verweerder de mogelijkheid heeft geboden het besluit voor zijn rekening te nemen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 28 september 2009, waar eiseres noch haar gemachtigde zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Dijkstra, werkzaam bij verweerders gemeente. Gemachtigde van eiseres heeft de rechtbank bij fax van 28 september 2009 laten weten niet te zullen verschijnen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit van verweerder van 8 september 2008, waarbij de weigering vrijstelling te verlenen voor wijziging in het gebruik van de recreatiewoning ten behoeve van bewoning is gehandhaafd, in rechte in stand kan worden gelaten.
Eiseres gebruikt de recreatiewoning ten behoeve van permanente bewoning. Zij bewoont de recreatiewoning sedert 1998 onafgebroken. Bij besluit van 27 juni 2005, verzonden op 1 juli 2005, heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat zij de permanente bewoning van de recreatiewoning binnen twee jaar na de verzenddatum van dit besluit moest beëindigen en beëindigd houden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 januari 2006, verzonden op 25 januari 2006, ongegrond verklaard, welk besluit inmiddels onherroepelijk is. Vanaf 1 juli 2007 verbeurt eiseres de opgelegde dwangsommen.
Op 19 september 2007 heeft eiseres verweerder verzocht om een persoonsgebonden gedoogbeschikking voor de permanente bewoning van de recreatiewoning.
Bij besluit van 6 december 2007, verzonden op 14 december 2007, heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 11 januari 2008 heeft eiseres verzocht om vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) voor permanente bewoning van de recreatiewoning.
Verweerder heeft de vrijstelling geweigerd, kort gezegd, op de grond dat op 31 oktober 2003 en daarvoor sprake is geweest van een duidelijk en concreet uitvoeringsbeleid doordat verweerder altijd actief, helder en consequent heeft uitgedragen dat het bewonen van recreatiewoningen op grond van de bepalingen in diverse bestemmingsplannen niet is toegestaan.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij is van mening dat er nooit sprake is geweest van een actief, helder en consequent handhavingsbeleid. Daarbij moet volgens eiseres worden uitgegaan van de peildatum 31 oktober 2003. Op basis van de overgelegde gegevens is eiseres van mening dat verweerder op de peildatum niet beschikte over een beleidsplan.
Dat verweerder na de peildatum wel tegen eiseres is opgetreden, doet volgens haar niet ter zake. Naar haar opvatting is de peildatum 31 oktober 2003. Hetgeen is gebeurd in de periode 2005 tot 2008 is daarom niet meer relevant. Hiernaast stelt eiseres dat verweerder heeft verzuimd een belangenafweging aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, zoals de bijzondere omstandigheden, duur, voortraject en beleidsaspecten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en met ingang van die datum is de WRO ingetrokken. Volgens het overgangsrecht – artikel 9.1.11 van de Invoeringswet Wro – blijven de bepalingen uit de WRO van toepassing op aanvragen die zijn ingediend vóór 1 juli 2008. De onderhavige aanvraag is ingediend op 11 januari 2008, ingekomen bij verweerder op 15 januari 2008, zodat de bepalingen van de WRO van toepassing zijn.
Artikel 19, derde lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bro 1985, zoals dat sedert 1 juni 2007 tot 1 juli 2008 geldt, komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning, mits:
1e. (…);
2e. (…);
3e. de aanvrager vóór, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, onder g, in elk geval geweigerd, indien verlening in strijd zou zijn met door de gemeente op
31 oktober 2003 gevoerd handhavingsbeleid ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen.
Tussen partijen is niet in geschil – en de rechtbank sluit zich daarbij aan – dat het besluit op bezwaar ten onrechte namens verweerder door de wethouder is genomen. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Vervolgens moet onderzocht worden of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Uit de brief van verweerder van 26 mei 2009 leidt de rechtbank af dat verweerder het te vernietigen besluit voor zijn rekening neemt. De rechtbank zal derhalve thans beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ter plaatse is van toepassing het bestemmingsplan “Borkeld, herziening 1990”. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het terrein de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden”.
Ingevolge artikel 3, lid A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften), voor zover hier van belang, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor het recreatief verblijf in zomerhuizen met daarbij behorende voorzieningen.
Artikel 9, lid A, van de planvoorschriften bepaalt dat het verboden is om gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 3, lid C, onder e, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 9 in ieder geval verstaan het gebruik van de gebouwen, met uitzondering van dienstwoningen, ten behoeve van permanente bewoning.
Niet in geschil is dat het huidige gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met de vigerende planvoorschriften. Evenmin is in geschil dat eiseres voldoet aan het in artikel 20, aanhef en onder g, van het Bro 1985 neergelegde vereiste dat de aanvrager vóór, maar in elk geval op 31 oktober 2003, de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder, gelet op artikel 20 Bro 1985 bevoegd is om vrijstelling te verlenen. Verweerder heeft de vrijstelling echter geweigerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985. Op grond daarvan wordt vrijstelling in elk geval geweigerd, indien verlening in strijd zou zijn met door de gemeente op 31 oktober 2003 gevoerd handhavingsbeleid ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen.
Uit de Nota van Toelichting op de wijziging van het Bro 1985 van 9 maart 2007 (Stb. 2007, 107) blijkt dat van “gevoerd handhavingsbeleid” in ieder geval sprake is indien een gemeente een beleid heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt met een visie op hoe zij haar beleid denkt te handhaven, in dat verband tevens een peildatum waarop zij gaat handhaven heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt, alsmede dat beleid daadwerkelijk uitvoert.
Uit de overgelegde gegevens blijkt niet dat verweerder op 31 oktober 2003 over een dergelijk handhavingsbeleid beschikte. Dit betekent echter niet dat verweerder op de peildatum niet aantoonbaar helder en consequent in zijn handhavingsbeleid zou zijn geweest. Verweerder heeft door middel van relevante besluiten naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat op de peildatum sprake was van een actief handhavingsbeleid.
Eiseres zelf is weliswaar voor het eerst in 2004 aangeschreven, maar dat betekent op zich niet dat op de peildatum geen feitelijke stappen zijn ondernomen om de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen te beëindigen. Dat eiseres overigens nog steeds de recreatiewoning bewoont, heeft uitsluitend te maken met de lengte van de begunstigingstermijn die op twee jaar is gesteld. Hieruit kan, voor zover van belang, in ieder geval niet worden geconcludeerd dat aan eiseres geen duidelijkheid is gecreëerd over het onrechtmatig bewonen door haar van de recreatiewoning.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO juncto 20, vijfde lid, van het Bro 1985 vrijstelling geweigerd.
Voor een belangenafweging is, gelet op de redactie van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985, geen plaats.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit vernietigd moet worden doch dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten kunnen worden.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde € 322,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 322,--, door verweerder te betalen aan de griffier;
- verstaat dat verweerder aan eiseres het griffierecht ad € 145,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, rechter, en door deze en J. Wenniger, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 OKTOBER 2009.
Afschrift verzonden op
AB