RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 241 WW N1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
***,
wonende te ***, eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
gevestigd te Amsterdam, locatie Hengelo (O), verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 februari 2007.
2. Procesverloop
2.1. Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 2 november 2006 in aanmerking komt voor een loongerelateerde uitkering volgens de Werkloosheidswet (WW) met een dagloon van € 117,98.
2.2. Eiser heeft tegen dit besluit op 16 januari 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 8 februari 2007 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en zijn beslissing van 7 december 2006 gehandhaafd.
2.3. Eiser heeft bij brief van 6 maart 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 2 juni 2009, waar eiser in persoon is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.A. Verbeek, medewerker in dienst van het UWV.
3. Overwegingen
Het geschil
3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn eerdere beslissing gehandhaafd om het dagloon van eisers WW-uitkering te stellen op € 117,98. Kort gezegd heeft verweerder daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Het dagloon is 1/261 deel van het loon dat een werknemer in de periode van één jaar voorafgaand aan de werkloosheid heeft verdiend. De loonbestanddelen die volgens eiser bij deze berekening moeten worden betrokken zijn niet in dit genoemde jaar verdiend. De bezwaargrond van eiser tegen de ingangsdatum van de WW uitkering wordt buiten behandeling gelaten. Dit punt is al in een afzonderlijke bezwaarprocedure beslist.
3.2. Eiser handhaaft in beroep de gronden die hij ook in bezwaar heeft aangevoerd. Hij vindt dat een aantal nabetaalde loonbestanddelen ten onrechte buiten beschouwing is gebleven. Verder bevreemdt het hem nog steeds dat hij geen WW-uitkering heeft gekregen over de eerste maanden van zijn werkloosheid.
De beoordeling van het geschil
3.3. De rechtbank gaat voorbij aan eisers standpunt over de periode dat geen WW uitkering is toegekend. Verweerder heeft terecht overwogen dat het eerste besluit van 7 december 2006 hier niet over gaat.
3.4.1. Bij de beoordeling van de overige gronden van beroep gaat de rechtbank uit van het volgende wettelijke kader. In artikel 45, eerste lid, van de WW is, voor zover relevant, bepaald dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in een periode van één jaar. Deze periode van één jaar eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden.
Op grond van artikel 45, tweede lid, van de WW worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit).
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
3.4.2. Wat de WW verstaat onder loon, bepaalt artikel 14, eerste lid, van die wet. Volgens dit artikel is loon, het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Onderdeel van dit hoofdstuk zijn de artikelen 16 en 59. Deze artikelen bepalen, kort gezegd, dat onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) respectievelijk dat de premieheffing voor werknemersverzekeringen zoals de Werkloosheidswet, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing van loonbelasting. Artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB bepaalt, dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.
3.5. Het voorgaande betekent dat volgens de wet de nabetalingen die hier in het geding zijn, alleen dan bij de berekening van het dagloon mogen worden betrokken, als het gaat om loon dat is verdiend in het refertejaar in de zin van artikel 45, eerste lid, van de WW, zoals een en ander is uitgewerkt in onder andere artikel 2 van het Besluit. Het refertejaar loopt in eisers geval van 1 december 2004 tot en met 30 november 2005. Het staat vast dat KPN, eisers voormalige werkgever, van de nabetaling geen opgave heeft gedaan over een aangiftetijdvak dat valt in het refertejaar. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Besluit zouden de nabetalingen dan buiten beschouwing moeten blijven.
3.6. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval artikel 2, eerste lid, van het Besluit buiten toepassing moet worden gelaten omdat toepassing zou leiden tot een uitkomst die in strijd is met artikel 45, eerste lid, van de WW.
3.7. De nabetaling waar eiser op wijst, bedraagt € 2.304,67. Volgens een overgelegde specificatie gaat het daarbij om een drietal toeslagen voor waakdienst en om vergoedingen voor telefoonkosten, reiskosten, gebruik eigen voertuig en een tweetal soorten verblijfkosten. Ter zitting hebben partijen gediscussieerd over de vraag of al deze posten loon zijn in de zin van de Wet LB of dat het gaat om een vergoeding voor onkosten. Verweerder heeft echter niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat deze nabetaling niet voldoet aan de definitie van loon. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak als uitgangspunt nemen dat het wel gaat om loon. Wat de toeslagen voor waakdiensten betreft, lijkt dit ook voor de hand te liggen.
3.8.1. Het staat vast dat het bedrag van de nabetaling na afloop van het refertejaar is overgeschreven op de bankrekening van eiser. Toch oordeelt de rechtbank dat dit bedrag in het refertejaar is verdiend in de zin van artikel 45, eerst lid, van de WW. Eiser heeft uitgelegd, en verweerder noch het dossier spreekt hem tegen, dat normaliter de genoemde posten van de nabetaling werden overgeschreven aansluitend aan de termijn waarop zij betrekking hadden. In dit geval zou dat nog in het refertejaar zijn geweest. Dat dit niet ook daadwerkelijk is gebeurd, is het gevolg van de invoering van een nieuw IT-systeem bij KPN. Eiser diende de noodzakelijke gegevens voor uitbetaling in dit systeem in te vullen. Omdat eiser hier niet van op de hoogte was, heeft hij dit nagelaten. Wel heeft hij volgens de oude werkwijze de betreffende gegevens tijdig per e-mail doorgegeven.
3.8.2. In deze omstandigheden waren de nabetalingen zowel vorderbaar als inbaar in het refertejaar als bedoeld in 13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet LB. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR) is een bedrag vorderbaar als een recht op onmiddellijke betaling bestaat, dat wil zeggen als het bedrag met goed gevolg in rechte kan worden gevorderd. Een bedrag is inbaar als aannemelijk is dat, als de schuldeiser dat zou verzoeken, onverwijld betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden. (Zie HR 16 september 1953, BNB 1953, 220.) De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in overeenkomstige zin geoordeeld (CRvB 20 mei 1998, RSV 1998, 223). Gelet op deze criteria was de nabetaling vorderbaar in het refertejaar. Uit het feit dat de nabetaling uiteindelijk is gedaan, volgt immers dat eiser in rechte aanspraak kon maken op dit bedrag. Het is niet gebleken dat dit bedrag niet onmiddellijk opeisbaar was na afloop van de periode waarop de nabetaling betrekking heeft. Evenmin is gebleken dat KPN niet onmiddellijk na een verzoek van eiser zou zijn overgegaan tot overschrijving op eisers bankrekening. De vertraging is immers alleen te wijten aan administratieve misverstanden, niet aan enig verschil van inzicht over de verschuldigdheid van de nabetaling. Na een verzoek van eiser na afloop van het refertejeaar is KPN ook daadwerkelijk overgegaan tot uitbetaling.
3.9.1. Uit het voorgaande volgt dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit afwijkt van artikel 45, eerste lid, van de WW. Hoewel de nabetaling is verdiend in het refertejaar in de zin van artikel 45, eerste lid, van de WW, heeft artikel 2, eerste lid, van het Besluit tot gevolg dat de nabetaling niet wordt betrokken bij de berekening van het dagloon. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit creëert een fictie. Eiser wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover KPN van dat loon opgave heeft gedaan. Dat is een moment gelegen na het refertejaar. Tegen deze fictie is volgens het Besluit geen tegenbewijs mogelijk. Artikel 2, vierde lid, van het Besluit is niet van toepassing. Dat ziet immers op de de situatie dat een bedrag vorderbaar, maar niet inbaar is in het refertejaar. Voor eiser is het niet mogelijk wijzigingen aan te brengen in de gehanteerde loonbedragen. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Besluit is immers de opgave door de werkgever doorslaggevend. De werkgever is weliswaar bevoegd en verplicht onjuiste opgaven aan de Belastingdienst te corrigeren (artikel 28a van de Wet LB), maar dit sluit niet uit dat een werkgever dit toch nalaat. Een werkgever heeft in beginsel geen eigen belang bij een correctie. Voor een werknemer zou een correctiebericht mogelijk af te dwingen zijn door een civiele procedure tegen de werkgever. Dit acht de rechtbank echter onevenredig bezwarend. Een civiele procedure is relatief kostbaar en tijdrovend en heeft een onzekere uitkomst, terwijl een werknemer er belang bij kan hebben niet tegen zijn (oud )werkgever te procederen.
3.9.2. Deze afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Besluit valt niet onder de afwijkingsbevoegdheid van artikel 45, tweede lid, van de WW. In artikel 45, eerste lid, van de WW wordt de gedachte tot uitdrukking gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op verdiensten in het verleden (historisch dagloon). Artikel 45, tweede lid, van de WW biedt vervolgens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zonodig afwijkende regels te stellen voor de vaststelling van het dagloon, inclusief de vaststelling van begrippen als ‘een jaar’ en ‘het loon’. Met deze laatste zinsnede is de bevoegdheid van de regelgever om afwijkende regels te stellen begrensd. De delegatiebepaling maakt geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon, maar zij maakt wel regels mogelijk die, binnen dat uitgangspunt blijvend, de periode van de inkomsten of het loonbegrip betreffen. (Zie CRvB 14 mei 2009, LJN BI4685.) Naar het oordeel van de rechtbank gaat de toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in dit geval in tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon. Deze bepaling moet daarom wegens strijd met een hogere wettelijke bepaling buiten toepassing blijven.
3.10. Dit betekent dat verweerder ten onrechte artikel 2, eerste lid, aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 45, eerste lid, van de WW moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Daarmee staat overigens nog niet vast dat de hele nabetaling van € 2.304,67 alsnog bij de berekening van het dagloon moet worden betrokken. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Gelet op zijn standpunt ter zitting, is het mogelijk dat verweerder eerst zal onderzoeken of alle onderdelen van de nabetaling loon zijn in de zin van de Wet LB. Om die reden kan de rechtbank geen definitief einde maken aan het geschil door zelf in de zaak te voorzien.
3.11 De rechtbank acht het billijk, gelet op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, namelijk reiskosten.
4. Beslissing
De rechtbank Almelo, rechtdoende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van de door hem gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 5,84, (retour Enter-Almelo);
- verstaat dat het UWV aan eiser het griffierecht ad € 39,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gedaan door mr. M.E. van Wees als voorzitter, en mrs. C. Verdoold en A.M.S. Kuipers als leden, in tegenwoordigheid van H.B. Slot-Akkerman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009