ECLI:NL:RBALM:2009:BI7926

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/910029-06
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vastgoedfraude en valsheid in geschrift met werkstraf als gevolg

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 10 juni 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij vastgoedfraude. De verdachte is voor een deel van de tenlastelegging vrijgesproken, maar is wel veroordeeld voor herhaalde valsheid in geschrift. Dit betrof onder andere het opmaken van een valse accountantsverklaring, werkgeversverklaring en salarisspecificatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte, samen met anderen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften met het oogmerk om deze als echt te gebruiken, wat heeft geleid tot financiële schade en een schending van het vertrouwen in het financiële stelsel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende tijdstippen valselijk opgemaakte documenten heeft ingediend bij een hypotheekverstrekker, waarbij hij onder andere onjuiste informatie over het inkomen van betrokkenen heeft verstrekt. De rechtbank heeft ook overwogen dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, maar heeft geconcludeerd dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De verdachte heeft aangevoerd dat zijn rechten als verdachte zijn geschonden, onder andere door het ontbreken van de mogelijkheid om met een advocaat te overleggen. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verdediging te voeren. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze niet naar behoren wordt verricht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/910029-06
STRAFVONNIS
Uitspraak: 10 juni 2009
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1948],
wonende te [woonplaats] het [adres],
terechtstaande terzake dat:
1.
hij op of omstreeks 20 juni 2000, althans in de maand juni 2000 in de gemeente
Hengelo (O), althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, een accountantsverklaring betreffende [betrokkene],
gedateerd 20 juni 2000 en gericht aan [medeverdachten]
(proces-verbaal bijlage II-S-2-446-005, bladzijde 160) - zijnde een geschrift
dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft
opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
valselijk in die accountantsverklaring - zakelijk omschreven -
vermeld/verklaard dat de heer [betrokkene], handelaar in partijgoederen en
bouwmaterialen, jaarlijks minimaal FL. 150.000,00 bruto verdient, zulks met
het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door
anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan;
(zaakdossier Z01)
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 23 maart 2000, althans in de maand maart 2000 in de
gemeente Enschede en/of (elders in Nederland) tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, een brief met een briefhoofd van [betrokkene] gedateerd 23 maart 2000 en gericht aan [betrokkene]
en/of [medeverdachte] (proces-verbaal bijlage D-G20.02-007, bladzijde 318) - zijnde
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of
verdachtes mededader(s) valselijk verklaard/omschreven dat - zakelijk
omschreven - cliënt [betrokkene] een bruto jaarinkomen geniet van Fl.
200.000,-, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te
gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig
nadeel kon ontstaan;
(zaakdossier Z01)
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september
1999 tot en met 31 juli 2000 in de gemeente(n) Utrecht en/of Enschede en/of
(elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke
personen en/of met één of meer rechtspersonen, althans alleen, (telkens)
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van één of meer vals(e) of vervalst(e)
geschriften, als ware dat/die geschrift(en) (telkens) echt en overvalst, te
weten:
A. een formulier Aanvraag hypothecaire geldlening van [slachtoffer] - voorzien van het nummer 228710 -, op naam van [betrokkenen] (proces-verbaal zaakdossier 03, bladzijde 501 - 504, nr. D-AH96.04-002),
en/of
B. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 14 oktober 1999, op naam van
de opdrachtgever [betrokkene] te Enschede met betrekking tot het
onroerend goed Langestraat 54 te 7511 HC Enschede (proces-verbaal bladzijde
509 - 518, nr. D-AH96.04-005), en/of
C. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 20 juni 2000, op naam van de
opdrachtgever [betrokkene] met betrekking tot het onroerend
goed de Valkenlaan 22 te Sibculo (proces-verbaal bladzijde 552 - 560, nr.
D-AH96.05-006), en/of
D. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 16 februari 2000, op naam van
de opdrachtgever [betrokkene] met betrekking tot het
onroerend goed Sloetsweg 87-89 te 7557 HT Hengelo (proces-verbaal bladzijde
451 - 462, nr. D-AH96.01-005), en/of
E. een taxatierapport [betrokkene] gedateerd 18 mei 2000, op naam van [betrokkene] met betrekking tot het onroerend goed Nieuwstraat 174-176 te
Almelo (proces-verbaal bladzijde 584 - 593, nr.D-AH96.06-005)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat het genoemde aanvraagformulier onder A.
en/of het/de taxatierapport(en) onder B., C., D. en/of E. (telkens) is/zijn
aangeboden aan/ingediend bij [slachtoffer] en bestaande die
valsheid of vervalsing hierin dat - zakelijk omschreven -
ad A. op dat aanvraagformulier stond vermeld dat er een huuropbrengst was van
ongeveer fl. 155.000,- ex. BTW, en/of
ad B. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het
onroerend goed) per opname-datum onder bezwaar van huur f. 1.530.000,- bedroeg
en/of de executiewaarde per opname-datum onder bezwaar van huur na verbouwing
f. 1.765.000,- , en/of
ad C. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het
onroerend goed) per opname-datum bij eigen gebruik f. 320.000,- bedroeg, en/of
ad D. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het
onroerend goed) per opname-datum bij eigen gebruik f. 875.000,- bedroeg, en/of
ad E. op dat taxatierapport stond vermeld dat de executiewaarde (van het
onroerend goed) per opname-datum bij eigen gebruik f. 950.000,- bedroeg;
(zaakdossier Z03)
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht
4.
hij in of omstreeks de periode van juni 1999 tot en met augustus 1999,
in de gemeente(n) Hengelo (O) en/of Enschede en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of
rechtspersonen, althans alleen,
[medeverdachte] die, anders dan als ambtenaar, werkzaam was in dienstbetrekking bij
[slachtoffer] (als manager verkoop en/of commercieel directeur),
naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking had gedaan of
nagelaten dan wel zou doen of nalaten
een gift en/of belofte heeft gedaan
namelijk een tuinset (bestaande uit een tafel, 6 stoelen, 2 voetsteunen, een
parasol en/of een grondanker met een winkelverkoopwaarde van Hfl. 7722,69
inclusief BTW)
van die aard of onder zodanige omstandigheden,
dat verdachte en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat
deze gift en/of belofte
in strijd met de goede trouw zou worden verzwegen tegenover
de genoemde werkgever van [medeverdachte];
(zaakdossier Z08)
art 328ter lid 2 Wetboek van Strafrecht
5.
hij in of omstreeks de periode van januari 2002 tot en met december 2003 in de
gemeente(n) Hengelo (O) en/of Enschede en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst,
(telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen
te weten:
A. een werkgeversverklaring van [betrokkene] d.d. 29 augustus 2002
(zaaksdossier Z11A, blz. 43, nr. II-S-1-53-002 en/of blz. 92, nr. D-A09.01-002)
en/of
B. een aanvraag hypotheek formulier van de [medeverdachte] d.d. 21 augustus 2002
(zaaksdossier Z11A, blz. 39 t/m 42, nr. II-S-1-53-001),
en/of
C. een werkgeversverklaring met het logo van [medeverdachte], van werkgever [betrokkene] d.d. 28 februari 2002 (zaakdossier Z11B, blz. 81, nr.
D-AH109-005 en/of blz. 96, nr. II-S-27-002)
en/of
D. een salarisspecificatie februari 2002 ten behoeve van [betrokkene]
(zaakdossier Z11B, blz. 82, nr. D-AH109-006 en/of blz. 97, nr. II-S-27-003)
immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s) valselijk
-zakelijk omschreven-
ad A. op die werkgeversverklaring vermeld dat [betrokkene] bedrijfsleider/
accountant was bij [betrokkene],
en/of
ad B. op dat aanvraagformulier vermeld dat [betrokkene] sinds 1999 in vaste
dienst was bij [betrokkene],
en/of
ad C. op die werkgeversverklaring ondermeer vermeld dat [betrokkene] was
aangesteld in vast dienstverband bij [betrokkene] met een
bruto jaarsalaris van 31530 euro,
en/of
ad D. op die salarisspecificatie ondermeer vermeld onder "werkgevergegevens"
[betrokkene] en/of onder "loonberekening" een salaris 20 SV-
dagen van 2627,50,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en
onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(zaakdossier Z11A en Z11B)
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
6.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 1999 tot en met 18 september
2000 in de gemeente(n) Hengelo (O) en/of Enschede en/of Almelo en/of Wijk bij
Duurstede en/of (elders) in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en/of de
[medeverdachte] en/of [medeverdachte] en/of [medeverdachte].
en/of [medeverdachte] en/of [medeverdachte] en/of één of meer (andere) natuurlijke
en/of rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
misdrijven, namelijk:
- valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht), en/of
- omkoping van anderen dan ambtenaren (artikel 328ter Wetboek van Strafrecht);
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd;
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring.
Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
Ontvankelijkheid
Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten verklaard omdat aan verdachte, als getuige bij de politie opgeroepen, de cautie is gegeven, hetgeen er volgens de raadsman op wijst dat verdachte van meet af aan verdachte is geweest. Dit zou ook blijken uit het feit dat bij de tweede verklaring die verdachte heeft afgelegd uitgebreid is ingegaan op de eerste verklaring. Verder zou de politie doelbewust de boekhouding van verdachte via de curator hebben opgevraagd om bewijs tegen verdachte te verzekeren. Verdachte is volgens de raadsman zo gevraagd actief mee te werken aan zijn eigen veroordeling hetgeen een schending van het nemo tenetur beginsel zou betekenen.
Voorts is namens verdachte aangevoerd dat verdachte niet de mogelijkheid is geboden om met een advocaat te overleggen en dat hem alle verdedigingsrecht is onthouden waar hij op grond van de Nederlandse wetgeving en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) als verdachte recht op heeft.
Niet ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting komt uitsluitend aan de orde indien het bewijsmateriaal door een verzuim is verkregen en komt alleen in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank is van oordeel dat het bovenstaande hier niet aan de orde is.
Integendeel de verklaringen die verdachte in eerste instantie als getuige heeft afgelegd heeft hij als verdachte tegenover de politie, met name in zijn verklaring van 1 september 2004, bij de rechter-commissaris als getuige in de zaken van zijn medeverdachten en op de zitting herhaald. Door verdachte ook als getuige de cautie te geven is juist voorkomen dat verdachte zich tegen zijn wil mogelijk zelf heeft belast. Dat de politie de boekhouding van verdachte via de curator heeft opgevraagd om zo de strafrechtelijke waarborgen bij inbeslagneming te omzeilen is niet komen vast te staan.
De rechtbank is gelet op alle omstandigheden van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatige bewijsgaring en dat zich in deze niet de situatie voordoet dat moet worden geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in haar strafvervolging. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De raadsman van verdachte heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard nu hem niet de mogelijkheid is geboden om met een advocaat te overleggen hetgeen in strijd is met het EVRM. Met name verwijst de raadsman naar het arrest Salduz vs Turkije (EHRM 27 november 2008). De rechtbank wijst er op dat verdachte nooit ingesloten is geweest en dus voorafgaand aan ieder politieverhoor de gelegenheid had een advocaat de raadplegen. Ook nadat verdachte expliciet als verdachte was aangemerkt door de politie heeft hij zijn verklaringen die hij als getuige had afgelegd tegenover de politie gehandhaafd. Verdachtes rechten zijn niet geschonden en er is geen reden voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat aan hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd zeer oude feiten betreffen en dat de redelijke termijn waarbinnen verdachte had moet worden berecht is geschonden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan onder meer begrepen worden de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop of de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is in juni 2003 door het Interregionaal Fraudeteam Oost-Nederland (IFTON) het onderzoek in voorbereiding genomen nadat op 9 november 2000 en op 22 mei 2001 een eerste aangifte en een aanvullende aangifte hadden plaatsgevonden door [slachtoffer] tegen met name de medeverdachte en er tevens CIE informatie was binnengekomen over onder meer de medeverdachte [medeverdachte].
Hierop volgde in maart en april 2004 een onderzoek naar de administratie van de rechtspersoon [betrokkene] en haar enig bestuurder [verdachte], hetgeen informatie opleverde over vermoede betrokkenheid bij strafbare feiten door verdachte [medeverdachte] en de medeverdachten de [medeverdachte] en [medeverdachte].
In maart 2005 heeft [slachtoffer] naar aanleiding van de onderzoeksresultaten nog een derde aangifte gedaan.
In 2003, 2004 en 2005 heeft de [betrokkene] aangiften gedaan en ook andere diverse benadeelden hebben tot in het voorjaar van 2005 aangiften gedaan.
Op 5 juli 2004 heeft de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek geopend en op 7 juli 2004 hebben doorzoekingen plaatsgevonden.
In december 2004 zijn de verdachten aangehouden (en later weer op vrije voeten gesteld).
Op 24 december 2004 is de kennisgeving van verdere vervolging aan verdachte betekend.
In 2005 en 2006 is een aanzienlijk aantal getuigen – met name op verzoek van de verdediging – door de rechter-commissaris gehoord.
Op 13 december 2007 is het gerechtelijk vooronderzoek gesloten.
Op 27 december 2007 is het bezwaarschrift tegen de kennisgeving verdere vervolging op de griffie van deze rechtbank binnengekomen.
Op 8 april 2008 is de dagvaarding aan verdachte betekend.
De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Naar het oordeel de rechtbank is, gelet op vorenstaande, deze termijn begonnen op 1 september 2004, toen verdachte voor het eerst door de politie als verdachte is gehoord. De termijn van twee jaar waarbinnen verdachte had moeten worden berecht is daarom geschonden, omdat sinds deze datum bijna vijf jaar zijn verlopen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de redelijke termijn, ondanks de overschrijding van de twee jaar, niet is overschreden, is de rechtbank uit de stukken met betrekking tot het weergegeven procesverloop niet gebleken.
Hieraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. In zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) heeft de Hoge Raad overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderingsgevallen, doch dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door het opleggen van een lagere straf dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte sub 2, sub 3 onder A, B, C, D en E, sub 4 en sub 6 is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder sub 2 tenlastgelegde is de rechtbank van oordeel dat niet valt te vast te stellen of het in de brief van [betrokkene], gedateerd 23 maart 2000, vermelde jaarinkomen onjuist is zodat dat ook niet valt vast te stellen of het geschrift als vals moet worden aangemerkt.
Ten aanzien van feit 3 onder B, C en D tenlastgelegde is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de door medeverdachte [medeverdachte] getaxeerde waarden niet juist zijn en de taxatierapporten daarmee vals. Het enkele feit dat de getaxeerde waarden anders zijn dan de koop- dan wel verkoopprijs van het betreffende pand, wil niet zeggen dat de getaxeerde waarde onjuist is. Voor de betreffende koopprijs kunnen immers specifieke redenen zijn die invloed hadden op de prijs van de betreffende transactie, zonder dat zulks afdoet aan de objectieve waarde. In enkele gevallen is een dergelijke reden ook aangevoerd. Verder geldt in het algemeen dat een taxatie per definitie niet exact is en een zekere marge kent. Het dossier bevat geen taxatierapporten van onafhankelijke deskundigen die een uitspraak doen over de juistheid van de taxatierapporten waarvan de valsheid wordt gesteld.
Ten aanzien van het sub 3 onder A tenlastelegde is de rechtbank van oordeel dat de op de aanvraagformulier vermelde huuropbrengst haar niet onredelijk voorkomt gelet op de zich in het dossier bevindende verklaringen van (toekomstige) huurders en de door deze toegezegde huur.
Ten aanzien van feit 4 is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen tuinset heeft geleverd zoals is gesteld in de tenlastelegging, maar een (in)schuld van Hfl.7.722,69 heeft voldaan voor de medeverdachte [medeverdachte]. Nu alleen het eerste en niet ook het laatste feit is tenlastegelegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 6 is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van oplichting, het plegen van valsheid in geschrift, het plegen van omkoping van anderen dan ambtenaren.
De rechtbank komt tot deze conclusie immers blijkt uit het dossier niet van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband of een zekere organisatiegraad tussen verdachte en zijn medeverdachten.
Gelet op dit gegeven concludeert de rechtbank dat er geen sprake is geweest van een organisatie die het oogmerk heeft gehad op het plegen van misdrijven zoals door het openbaar ministerie is gesteld.
De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1 en het sub 5 onder A, B, C en D tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 20 juni 2000, in de gemeente Hengelo (O), tezamen en in vereniging met anderen, een accountantsverklaring betreffende T. de Boer, gedateerd 20 juni 2000 en gericht aan [medeverdachte]. - zijnde een geschrift
dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft
opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk in die accountantsverklaring - zakelijk omschreven - verklaard dat de heer [betrokkene], handelaar in partijgoederen en
bouwmaterialen, jaarlijks minimaal FL. 150.000,00 bruto verdient, zulks met
het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan;
5.
hij in de periode van januari 2002 tot en met december 2003 in de
gemeenten Hengelo (O) en/of Enschede en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander, valselijk heeft opgemaakt, telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen
te weten:
A. een werkgeversverklaring van [betrokkene] d.d. 29 augustus 2002
en
B. een aanvraag hypotheek formulier van de [medeverdachte] d.d. 21 augustus 2002
en
C. een werkgeversverklaring met het logo van de [medeverdachte], van werkgever [betrokkene] d.d. 28 februari
en
D. een salarisspecificatie februari 2002 ten behoeve van [betrokkene]
immers heeft verdachte valselijk -zakelijk omschreven-
ad A. op die werkgeversverklaring vermeld dat [betrokkene] bedrijfsleider/
accountant was bij [betrokkene],
en
ad B. op dat aanvraagformulier vermeld dat [betrokkene] sinds 1999 in vaste
dienst was bij [betrokkene],
en
ad C. op die werkgeversverklaring ondermeer vermeld dat [betrokkene] was
aangesteld in vast dienstverband bij [betrokkene] met een
bruto jaarsalaris van 31530 euro,
en
ad D. op die salarisspecificatie ondermeer vermeld onder "werkgevergegevens"
[betrokkene] en onder "loonberekening" een salaris 20 SV-
dagen van 2627,50,
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en
onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het telastegelegde feit, waarop deze inhoud in het bijzonder betrekking heeft.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 1 en sub 5 onder A, B, C en D meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert op:
wat betreft sub 1, het misdrijf:
"Valsheid in geschrift",
strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
en wat betreft sub 5, onder A, B, C en D, het misdrijf:
"Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd",
strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake het sub 1, sub 2, sub 3 sub 4, sub 5 en sub 6 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf, zijnde een werkstraf van 240 uren geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen.
Verdachte heeft als tussenpersoon bemiddeld bij het afsluiten van hypotheken.
Hij gebruikte daarvoor een vals ingevulde aanvraagformulier, een valse accountantsverklaring en valse opgemaakte werkgeversverklaring en een valse salarisspecificatie. Naast de financiële schade die geleden is, heeft verdachte ook het vertrouwen van het publiek in het financiële stelsel beschadigd.
Gelet op de ernst van de feiten, kan naar oordeel van de geen andere straf dan een taakstraf worden opgelegd. Voor wat betreft de duur van de taakstraf zal de rechtbank rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Voorts zal de taakstraf worden gematigd omdat verdachte van een aanmerkelijk aantal feiten wordt vrijgesproken.
De na te melden straf is gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte sub 2, sub 3 onder A, B, C, D en E, sub 4 en sub 6 is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat het sub 1 en sub 5 onder A, B, C en D tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een taakstraf, te weten een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 40 uren,
met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 20 dagen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte sub 1 en sub 5 onder A, B, C en D meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Aldus gewezen door mr. Koopmans, voorzitter, mr. De Jong en mr. Van Wees, rechters, in tegenwoordigheid van Wolbers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 juni 2009.