ECLI:NL:RBALM:2009:BH5042

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
4 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08 / 299 WMO A1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van huishoudelijke hulp en persoonsgebonden budget onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 4 maart 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een thoracale dwarslaesie heeft, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 5 februari 2008, waarin haar recht op huishoudelijke hulp werd vastgesteld op 6,5 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 13,04 per uur. Eiseres stelde dat haar beperkingen waren toegenomen en dat het aantal uren huishoudelijke verzorging dat haar was toegekend, onvoldoende was. Ze voerde aan dat de tarieven die door verweerder waren vastgesteld, niet in overeenstemming waren met de werkelijke kosten van huishoudelijke hulp bij zorgaanbieders, die vaak veel hoger waren dan het door verweerder gehanteerde tarief.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de gehanteerde tarieven voldeden aan de compensatieverplichting zoals neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank vond dat de vergelijking met de AWBZ niet opging en dat de aftrek voor overheadkosten willekeurig en onvoldoende onderbouwd was. Bovendien oordeelde de rechtbank dat een persoonsgebonden budget ook gebruikt moet kunnen worden voor het inkopen van huishoudelijke hulp bij zorgaanbieders, en niet alleen voor particuliere hulp.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 648,86 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 39,-- diende door verweerder te worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige indicatiestelling en de noodzaak voor gemeenten om adequaat te voldoen aan de zorgbehoeften van hun inwoners.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 08 / 299 WMO A1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geschil tussen:
[Naam eiseres],
wonende te [naam plaats], eiseres,
gemachtigde: eerst mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,
nadien mr. J.A.H. Theunissen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V.,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen,
verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 5 februari 2008, verzonden 11 februari 2008.
2. Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2007 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres vanaf 1 januari 2008 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden, huishoudelijke hulp 1 (HH1), voor 6,5 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget, waarbij de hoogte van de vergoeding € 13,04 per uur voor HH1 bedraagt.
Eiseres heeft bij brief van 3 december 2007 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiseres bij brief van 18 maart 2008 beroep ingesteld. Bij brief van 18 april 2008 heeft eiseres de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 19 mei 2008 de gedingstukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2008 heeft verweerder gereageerd op een vraagstelling van de rechtbank. Namens eiseres zijn bij brief van 25 november 2008 nadere stukken toegezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 december 2008, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar dochter, [naam dochter], terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Kollen.
3. Overwegingen
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres, sedert september 2000 bekend met een thoracale dwarslaesie, is een alleenstaande, woonachtig in een gelijkvloerse eengezinswoning in het buitengebied van de gemeente [naam gemeente]. Ingaande 12 oktober 2001, zijnde de datum van ontslag uit Het Roessingh, is aan eiseres onder meer huishoudelijke hulp toegekend. Laatstelijk is daartoe door het Centrum indicatiestelling Zorg (CIZ) een indicatie afgegeven, klasse 4 (bandbreedte 7 tot 9,9 uur per week), in de vorm van een persoonsgebonden budget. In de praktijk kwam deze indicatie erop neer dat eiseres een vergoeding ontving ter zake van 9 uren huishoudelijke verzorging.
In verband met de invoering van de Wmo heeft verweerder het recht op huishoudelijke verzorging opnieuw beoordeeld. Hiertoe heeft de Wmo-consulent, D. Ottink (hierna: Ottink), een huisbezoek gebracht aan eiseres. Op 20 november 2007 heeft Ottink geadviseerd aan eiseres ingaande 1 januari 2008 een vergoeding toe te kennen voor 6,5 uur huishoudelijke verzorging (HH1) per week in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dit advies is door verweerder bij het primaire besluit overgenomen, waarbij de vergoeding voor HH1 is vastgesteld op € 13,04 per uur.
Naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder advies gevraagd bij Bureau Willemien Zorgzaken. Hiertoe heeft W. Klein Geltink (hierna: Klein Geltink) op 4 januari 2008 een huisbezoek gebracht aan eiseres. Klein Geltink heeft de huishoudelijke verzorging opnieuw geïndiceerd en komt tot de conclusie dat 6 uren huishoudelijke verzorging voldoende is. Omdat eiseres ten gevolge van het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie mag komen, wordt geadviseerd de indicatie te handhaven op 6,5 uren huishoudelijke verzorging per week.
Verweerder heeft vervolgens besloten het bezwaar ongegrond te verklaren en heeft daartoe overwogen dat niet gebleken is dat de rapportages van Ottink en Klein Geltink onjuist zijn. Beide rapportages zijn gebaseerd op de normtijden die door alle Wmo-consulenten als uitgangspunt worden genomen. Beide rapportages sluiten goed op elkaar aan en vertonen slechts wat accentverschillen. In ieder geval is het verweerder niet gebleken dat meer dan 6,5 uur huishoudelijke verzorging per week had moeten worden toegekend. Ten aanzien van de hoogte van de toegekende vergoeding per uur, is verweerder van mening dat nu de hoogte van de vergoeding is vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Tubbergen 2007 (hierna: het Besluit), hiertegen, gelet op artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen bezwaar en beroep openstaat. Bovendien acht verweerder het gehanteerde uurtarief niet zo laag, dat het niet door hem gehanteerd zou mogen worden.
Eiseres heeft in haar beroepsgronden, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen deskundig medisch onderzoek te laten verrichten. Eiseres wijst er in dit verband op dat haar beperkingen zijn toegenomen, zodat onbegrijpelijk is waarom het aantal uren huishoudelijke verzorging dat noodzakelijk wordt geacht, is verlaagd van 9 uur per week naar 6,5 uren per week. Ter onderbouwing van haar stelling dat haar beperkingen zijn toegenomen, heeft eiseres in beroep een medisch rapport overgelegd van de door haar ingeschakelde medisch adviseur, G. Knikman, verbonden aan Lechnerconsult.
Voorts is eiseres van mening dat het persoonsgebonden budget onvoldoende is om de geïndiceerde hulp in te kopen. Eiseres wijst er in dit verband op dat verweerder voor HH1 een tarief hanteert van € 13,04 per uur, terwijl de zorginstanties waar eiseres zorg van krijgt een veel hoger tarief voor huishoudelijke hulp hanteren, namelijk € 22,50 per uur.
In het verweerschrift geeft verweerder een nadere toelichting op het bestreden besluit waarbij tevens wordt meegedeeld dat het uurtarief voor HH1 per 1 januari 2008 is verhoogd naar € 13,17 per uur.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6°, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wmo is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder huishoudelijke verzorging wordt verstaan, het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6° ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met in achtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
In artikel 6 van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening, de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wmo vermeldt de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Ter uitvoering van de Wmo heeft de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen op 11 september 2006 de Verordening maatschappelijke ondersteuning (hierna: de Verordening) vastgesteld.
In artikel 11 van de Verordening is bepaald dat de omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in eenheden, zoals nader te bepalen in een nadere regeling van het college.
Artikel 12 van de Verordening bepaalt dat het bedrag, dat per eenheid in de vorm van een persoongebonden budget wordt verstrekt, wordt vastgelegd in een nadere regeling van het college.
Artikel 37 van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kunnen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Ingevolge artikel 40 van de Verordening stellen burgemeester en wethouders nadere regels vast over de wijze waarop de verordening wordt uitgevoerd en de wijze waarop verstrekkingen in het kader van de verordening worden gecontroleerd.
Verweerder is hiertoe overgegaan in het Besluit.
Verweerder heeft de hoogte van het persoonsgebonden budget vastgelegd in artikel 2.2 van het Besluit. Ingevolge het eerste lid van dit artikel bedraagt voor hulp bij het huishouden het persoonsgebonden budget voor HH1 € 13,04 per uur (inclusief btw) en voor HH2 € 17,06 per uur (inclusief btw).
Verweerder hanteert voorts een Verstrekkingenboek Maatschappelijke ondersteuning (hierna: het Verstrekkingenboek). In het hoofdstuk Hulp bij het huishouden wordt uitgelegd op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan hulp bij het huishouden. In Bijlage II Normering huishoudelijke taken in minuten van het Verstrekkingenboek worden de normtijden genoemd die voor de verschillende huishoudelijke taken en activiteiten gelden. In voetnoot 7 bij deze bijlage staat vermeld dat de normtijden zijn afgeleid van de indicatiepraktijk van het CIZ en gebaseerd op het Protocol huishoudelijk verzorging (hierna: het Protocol). Volgens de bijlage kan door individuele omstandigheden er een noodzaak zijn voor verhoging (...) van de normering.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat verweerder bij de bepaling van de omvang van het aantal uren huishoudelijke verzorging in beginsel gebruik heeft mogen maken van de, van het Protocol afgeleide, normtijden zoals neergelegd in bijlage II van het Verstrekkingenboek. De rechtbank baseert zich hierbij op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 december 2007, LJN : BC1097, waarin de CRvB heeft geoordeeld dat het Protocol berust op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden. Bovendien kan, zoals in de bijlage ook is vermeld, verweerder op grond van individuele omstandigheden tot een hogere indicatie komen. Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder op deze wijze in staat worden geacht te voldoen aan de voor hem in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatieverplichting.
Om evenwel de omstandigheden van het individuele geval mee te kunnen wegen, zoals in de bijlage is vermeld en ook in artikel 4, tweede lid, van de Wmo besloten ligt, dient verweerder een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar de zorgbehoefte van de belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat zulks niet betekent dat de indicatiesteller zonder meer medisch geschoold behoort te zijn: als de medische beperkingen van de belanghebbende niet ter discussie staan, zal medisch onderzoek niet noodzakelijk zijn.
In het geval van eiseres bestaat over de lichamelijke beperkingen geen discussie. Wel bestaat onduidelijkheid over de vraag of eiseres ten gevolge van vergeetachtigheid in voldoende mate in staat is om de regie te voeren over het huishouden en wellicht in aanmerking dient te komen voor HH2. De rechtbank constateert dat Ottink in zijn advies weliswaar opmerkt dat geheugenstoornissen bestaan, doch van mening is dat er geen beperkingen zijn en er geen indicatie is, omdat sprake is van voldoende sociale controle van naast wonende familie. Klein Geltink heeft in bezwaar geadviseerd geen rekening te houden met de gestelde vergeetachtigheid, aangezien haar daar tijdens het gesprek niets van is gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of een indicatie bestaat voor HH2. Aangezien niet is gebleken dat Ottink en/of Klein Geltink deskundig zijn om beperkingen op het cognitieve vlak vast te stellen, terwijl evenmin informatie bij de behandelend sector terzake is opgevraagd, heeft verweerder onvoldoende onderzocht of een indicatie bestaat voor HH2. Dit klemt te meer nu uit de in beroep overgelegde informatie van revalidatiearts [naam revalidatiearts] van 29 juli 2008 blijkt dat eiseres in toenemende mate vergeetachtig begint te worden en door de revalidatiearts onvoldoende in staat wordt geacht om zelfstandig het ‘huishoudelijk gebeuren’ aan te sturen. De omstandigheid dat de dochter van eiseres naast eiseres woont en sociale controle zou kunnen uitoefenen, waardoor geen indicatie zou bestaan voor HH2, zoals Ottink heeft vermeld in zijn rapportage en door verweerder ter zitting is bevestigd, acht de rechtbank niet juist. In de situatie van eiseres gaat het om een eenpersoonshuishouden en is van belang de vraag in welke omvang de leefeenheid van eiseres huishoudelijke verzorging nodig heeft. De rechtbank wijst hierbij tevens op hetgeen in het Verstrekkingenboek van verweerder is opgenomen: “(...) Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang, is in overleg met de hulpvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf te bepalen (...)”. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder hier onderzoek naar heeft gedaan.
Op grond van het bovenstaande komt het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking en zal verweerder nader dienen te onderzoeken of een indicatie bestaat voor HH2. De rechtbank zal uit overwegingen van proceseconomie tevens de overige geschilpunten beoordelen.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het toegekende aantal uren huishoudelijke verzorging toereikend is.
De rechtbank overweegt hierover dat verweerder twee indicatiestellingen heeft laten verrichten, waarbij Klein Geltink niet de indicatiestelling door Ottink als uitgangspunt heeft genomen, doch een volledig nieuwe indicatiestelling heeft afgegeven. De rechtbank is van oordeel dat op deze wijze feitelijk geen sprake is van een heroverweging in bezwaar, aangezien nog steeds niet duidelijk is welke indicatiestelling als juist dient te worden aangemerkt. Uit de overwegingen van de bezwaarschriftencommissie op dit punt leidt de rechtbank af dat ook de commissie dit als een probleem heeft ervaren. Indien de rechtbank de beide indicatierapporten naast elkaar legt, constateert zij dat uit de rapporten ook geconcludeerd kan worden dat een behoefte bestaat aan huishoudelijke verzorging van 6,75 uur per week. Voorts is het de rechtbank uit de indicatierapporten niet gebleken dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat eiseres slechts gedeeltelijk in staat is de afwasautomaat in en uit te ruimen, terwijl deze huishoudelijke activiteit in de bijlage II bij de normering van de huishoudelijke taken afzonderlijk staat vermeld. Dit betekent derhalve dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert.
Ten aanzien van de hoogte van het aan eiseres toegekende persoongebonden budget overweegt de rechtbank het volgende.
Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de hoogte van de door verweerder toegekende vergoeding voor huishoudelijke verzorging is vastgesteld in het Besluit, er, gelet op het bepaalde in artikel 8:2 van de Awb, niet aan in de weg staat dat de hoogte van de vergoeding door de rechtbank in beroep wordt getoetst. Weliswaar is in artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel, doch dit betekent niet dat een dergelijk besluit in het kader van de beoordeling van het besluit waarmee verweerder uitvoering heeft gegeven aan het algemeen verbindend voorschrift of de beleidsregel, niet ter beoordeling aan de rechter kan worden voorgelegd. De wetgever heeft slechts bedoeld rechtstreeks beroep tegen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels uit te sluiten. Dit betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het door verweerder vastgestelde uurtarief, neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet in beroep aan de orde kan worden gesteld.
Verweerder heeft in zijn brief van 10 oktober 2008 uiteengezet hoe het door hem gehanteerde uurtarief, neergelegd in het Besluit, is berekend. Verweerder geeft aan dat het tarief tot stand is gekomen na een openbare aanbestedingsprocedure. In de vijf samenwerkende gemeenten is bekeken welke partijen zijn gegund en tegen welk uurtarief. Van deze uurtarieven is het gemiddelde berekend. Op het aldus berekende uurtarief is een korting berekend van 10% in verband met het ontbreken van overheadkosten. Verweerder wijst er daarbij op dat bij het persoongebonden budget in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een korting van 25% wegens het ontbreken van overheadkosten werd toegepast. Concreet betekent dit volgens verweerder, dat het gebruikte uurtarief voor een persoonsgebonden budget (HH1: € 13,04 per uur) wel lager is dan de uurtarieven van de gegunde zorgaanbieders in de gemeente Tubbergen ( HH1: variërend van € 13,93 tot € 15,20 per uur), echter niet dermate dat het inkopen van zorg irreëel wordt.
De rechtbank overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de Wmo verweerder gehouden is die voorzieningen te treffen waarmee eiseres in staat moet worden gesteld een huishouden te voeren. Op grond van het bepaalde in artikel 5 van de Wmo kan de voorziening worden verstrekt in de vorm van een persoongebonden budget, in natura of middels het ontvangen van een financiële tegemoetkoming, waarbij in artikel 6 van de Wmo de keuzevrijheid van de belanghebbende is neergelegd. In de Verordening en het Besluit heeft verweerder dit nader uitgewerkt. In artikel 2.1 van het Besluit is neergelegd dat de aanvrager in beginsel de vrijheid heeft om te kiezen tussen een persoongebonden budget en een voorziening in natura (eventueel in de vorm van een financiële tegemoetkoming), waarbij het erom gaat dat de voorziening (eventueel na aftrek van een eigen bijdrage) de kosten dekt. Voorts is van belang dat, blijkens de toelichting bij artikel 2.1 van het Besluit, een deel van het budget bedoeld is voor algemene kosten, zoals telefoonkosten en administratiekosten, waarbij een percentage geldt van 1,5% van het netto persoongebonden budget, met een minimum van € 250,- en een maximum van € 1.250,-. Volgens de toelichting wordt ook hier aangesloten bij de praktijk onder de AWBZ. Tevens dient de hoogte van het persoongebonden budget dusdanig te zijn dat de budgethouder hieruit ook de personele kosten (zoals verzekering voor loonkosten, kosten voor inschakeling van de Arbo-dienst en WA-verzekering) kan voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze niet inzichtelijk heeft gemaakt dat met de door hem in het Besluit gehanteerde tarieven voor HH1 (en HH2), op afdoende wijze is voldaan aan de in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatieverplichting en de op in artikel 5 van de Wmo gebaseerde keuzevrijheid voor de budgethouder om te opteren voor een persoongebonden budget, dat, ingevolge het bepaalde in artikel 6 van de Wmo vergelijkbaar dient te zijn met de voorziening in natura. De rechtbank overweegt daartoe dat de door verweerder gemaakte vergelijking met de praktijk die gold onder de AWBZ niet op gaat. In de eerste plaats gaat de vergelijking niet op omdat in het kader van de AWBZ uitgegaan werd van een maximumtarief dat de zorgkantoren, die zorg inkochten, nog konden accepteren van de zorginstellingen, terwijl onder de Wmo de tariefstelling heeft plaatsgevonden middels een openbare aanbesteding, waarbij het de rechtbank aannemelijk voorkomt dat de prijzen die de zorgaanbieders hebben aangeboden, onder enige druk tot stand zijn gekomen. In de tweede plaats gold onder de AWBZ één tarief voor gecombineerde HH1 en HH2, terwijl in het kader van de Wmo de tarieven voor HH1 en HH2 gesplitst zijn, hetgeen een verlagend effect tot gevolg heeft gehad voor het uurtarief voor HH1. Ook de door verweerder gehanteerde aftrek voor overheadkosten acht de rechtbank, mede omdat een vergelijking met de AWBZ niet opgaat, willekeurig en niet afdoende onderbouwd, terwijl tevens niet blijkt of en op welke wijze verweerder rekening heeft gehouden met de administratieve en personele kosten die de budgethouder heeft.
Hoewel de rechtbank zich realiseert dat een persoongebonden budget veelal gebruikt zal worden voor de financiering van een particuliere hulp, waarvan de kosten veelal lager zullen liggen dan de kosten verbonden aan het inkopen van huishoudelijke hulp via een zorgaanbieder, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet dat een persoongebonden budget niet ook gebruikt zou moeten kunnen worden voor het inkopen van huishoudelijke verzorging bij een zorgaanbieder. Verweerder heeft zulks ter zitting ook bevestigd. Slechts in die situatie is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het verstrekken van een voorziening van vergelijkbare waarde en is voldaan aan het bepaalde in artikel 6 van de Wmo. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat de hoogte van het aan eiseres toegekende persoongebonden budget toereikend is om voor 6,5 uren per week huishoudelijke verzorging in te kopen bij een zorgaanbieder. Weliswaar heeft verweerder in de brief van 10 oktober 2008 vermeld dat zorgaanbieder Friezenhof, een in de gemeente Twenterand gegunde partij, heeft ingeschreven voor een bedrag van € 11,55 per uur, derhalve beneden het door verweerder gehanteerde uurtarief voor HH1, echter de vraag of zorgaanbieder Friezenhof ook in de gemeente Tubbergen huishoudelijke hulp aanbiedt en of dat voor hetzelfde uurtarief is, heeft verweerder niet kunnen beantwoorden. Bovendien blijkt uit de door verweerder gehouden inventarisatie onder de houders van een persoongebonden budget, dat in ieder geval twee budgethouders onvoldoende in staat bleken te zijn met het aan hen toegekende budget, de noodzakelijke zorg in te kopen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van verweerder van 10 oktober 2008. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in onvoldoende mate heeft gemotiveerd of en op welke wijze hij de door eiseres ondervonden beperkingen bij het voeren van een huishouden heeft gecompenseerd.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eiseres dienen te beslissen.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad € 644,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; zaak van gemiddeld gewicht) en de reiskosten van eiseres ad € 4,86 (retour naam plaats-Almelo).
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 648,86 door verweerders rechtspersoon te betalen aan eiseres;
- verstaat dat verweerders rechtspersoon aan eiseres het griffierecht ad € 39,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, als voorzitter en mrs. C. Verdoold en E.C.R. Schut, als leden, en door mr. A.M.S. Kuipers en mr. H.W.A. de Jong als griffier ondertekend
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.
Afschrift verzonden op
PA