RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 08 / 1274 WW44 BI1 V
08 / 1275 WW44 BI1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:72, zevende lid, van de Awb in samenhang met artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente (verzoeker) in de geschillen tussen:
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. E.E. Zeelenberg, werkzaam bij Kienhuis Hoving advocaten en notarissen te Enschede,
Bij uitspraken van 13 december 2007 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verzoeker binnen zes weken na de datum van deze uitspraken uitvoering geeft aan de uitspraken van deze rechtbank van 21 september 2007. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verzoeker bij niet inachtneming van deze opdrachten een dwangsom verbeurt ter hoogte van € 250,-- per dag met een maximum van € 22.500,--.
Bij brieven van 4 december 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om opheffing van de getroffen voorlopige voorzieningen en de opgelegde dwangsommen.
Het verzoek is ter zitting van 16 december 2008 behandeld, waar verzoeker is verschenen bij genoemde gemachtigde en S. Boonstra, ambtenaar van de gemeente, terwijl [B.V.] B.V. is vertegenwoordigd door haar directeur, [directeur].
Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, de door haar aangewezen rechtspersoon aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a tot en met 611i van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 611d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Verzoeker heeft aangevoerd dat, gelet op de door [B.V.] B.V. op 24 november 2008 aangezegde executie en de op 6 oktober 2000 ingediende beroepen inzake het niet tijdig beslissen, hij er een (spoedeisend) belang bij heeft dat de voorlopige voorzieningen van 13 december 2007 worden opgeheven, primair met ingang van 24 januari 2008, zijnde de laatste dag van de zes weken termijn genoemd in de uitspraken van 13 december 2007, en subsidiair met ingang van 27 augustus 2008, zijnde de datum van de uitspraken in hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS).
Verzoeker heeft voorts verzocht om tevens de in de uitspraken van 13 december 2007 opgelegde dwangsommen op te heffen dan wel te matigen, primair met ingang van 24 januari 2008, zijnde de laatste dag van de zes weken termijn genoemd in de uitspraken van 13 december 2007, subsidiair met ingang van 23 april 2008, zijnde de datum waarop - in het geval dat verzoeker niet zou hebben voldaan aan de voorlopige voorzieningenuitspraken van 13 december 2007 - het maximum aan dwangsommen van elk € 22.500,-- zou kunnen zijn verbeurd, en meer subsidiair met ingang van 27 augustus 2008, zijnde de datum van de uitspraken in hoger beroep van de ABRS. Meest subsidiair heeft verzoeker verzocht de dwangsommen te matigen.
Ten slotte heeft verzoeker verzocht duidelijkheid te verschaffen hoe het dictum van de uitspraken van 13 december 2007 moet worden uitgelegd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij besluiten van 21 december 2006 en 19 maart 2007 heeft verzoeker aan [B.V.] B.V. bouwvergunningen verleend voor het aanbrengen van betonnen erfverhardingen met keerwanden onder maaiveld en voor het plaatsen van vier tanks op het perceel [adres] te [plaats]
Bij besluiten van 21 augustus 2007 heeft verzoeker de door derden daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en alsnog geweigerd aan [B.V.] B.V. bouwvergunningen te verlenen.
Bij uitspraken van 21 september 2007 heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, de door [B.V.] B.V. daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 21 augustus 2007 vernietigd en verzoeker opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van die uitspraken.
Bij uitspraken van 13 december 2007 heeft de voorzieningenrechter verzoeker opgedragen binnen zes weken na de datum van deze uitspraken uitvoering te geven aan de uitspraken van 21 september 2007, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 250,-- per dag met een maximum van € 22.500,-- bij niet inachtneming van deze opdracht.
Bij besluiten van 18 december 2007 heeft verzoeker wederom de door derden tegen de besluiten van 21 december 2006 en 19 maart 2007 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en geweigerd aan [B.V.] B.V. bouwvergunningen te verlenen.
Bij uitspraken van 27 augustus 2008 heeft de ABRS naar aanleiding van de door derden tegen de uitspraken van 21 september 2007 ingestelde hoger beroepen, deze uitspraken bevestigd, de beroepen tegen de besluiten van verzoeker van 18 december 2007 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven.
De ABRS heeft in haar uitspraken geoordeeld dat, nu verzoeker uit de aanvragen en de desgevraagd daarop door [B.V.] B.V. gegeven toelichtingen niet kon afleiden of het beoogde gebruik al dan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, verzoeker niet op basis daarvan bij de besluiten van 21 augustus 2007 heeft kunnen weigeren bouwvergunningen te verlenen, doch dat het op de weg van verzoeker had gelegen nader onderzoek te doen alvorens ter zake besluiten te nemen. De voorzieningenrechter beschikte evenmin over voldoende gegevens om te beoordelen of het beoogde gebruik in overeenstemming met de bestemming is, zodat aan de gegrondverklaring van de beroepen ten onrechte ten grondslag is gelegd dat het gebruik dat is voorzien in overeenstemming is met de bestemming. De voorzieningenrechter was derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, tot het oordeel gekomen dat de besluiten van 21 augustus 2007 niet in stand kunnen blijven, doch had de vernietiging moeten baseren op strijd met artikel 3:2 van de Awb, dat vergt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
De ABRS heeft in haar uitspraken voorts overwogen dat [B.V.] B.V. terecht heeft betoogd dat verzoeker, door te weigeren bouwvergunningen te verlenen, met de besluiten van 18 december 2007 geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraken van de voorzieningenrechter van 21 september 2007 en dat deze besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. De voorzieningenrechter had overwogen dat niet van feiten en omstandigheden is gebleken op basis waarvan op voorhand gerede twijfel zou kunnen bestaan dat de betonnen erfverhardingen en de tanks zullen worden gebruikt voor andere doeleinden dan toegestaan op grond van de geldende bestemming. Op basis daarvan was de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat het college niet heeft kunnen weigeren bouwvergunningen te verlenen en de besluiten van 21 augustus 2007 wegens strijd met artikel 44, eerste lid, sub c, van de Woningwet vernietigd.
De ABRS heeft vervolgens de rechtsgevolgen van de besluiten van 18 december 2007 in stand gelaten omdat uitvoering geven aan haar uitspraken slechts tot besluiten met eenzelfde inhoud zoals die van de 18 december 2007 kon leiden. Op grond van het nader onderzoek dat verzoeker na de uitspraken van 21 september 2007 heeft verricht naar de vraag of het beoogde gebruik al dan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, heeft verzoeker naar het oordeel van de ABRS redelijkerwijs kunnen aannemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet en terecht geweigerd voor de bouwplannen vrijstelling te verlenen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de uitspraken van de ABRS vast staat dat verzoeker met de besluiten van 18 december 2007 geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraken van 13 december 2007. Immers, in de uitspraken van 13 december 2007 is verzoeker opgedragen binnen zes weken na de datum van die uitspraken uitvoering te geven aan de uitspraken van 21 september 2007, in welke uitspraken verzoeker is opgedragen met inachtneming van die uitspraken opnieuw op de bezwaren te beslissen. Anders dan verzoeker meent, valt uit de overwegingen die aan de uitspraken van 13 december 2007 ten grondslag liggen, niet af te leiden dat met de getroffen voorzieningen uitsluitend is beoogd dat verzoeker opnieuw op de bezwaren beslist zonder acht te slaan op de inhoud van de uitspraken van 21 september 2007. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat in die uitspraken is overwogen dat verzoekers stelling dat het opnieuw nemen van een beslissing op bezwaar geen zin heeft omdat hij het met de uitspraken van de rechtbank niet eens is om welke reden hij hoger beroep heeft ingesteld bij de ABRS, niet kan leiden tot een afwijzing van het verzoek omdat het instellen van hoger beroep tegen een rechtbankuitspraak geen schorsende werking heeft en door verzoeker geen verzoek aan de ABRS is gedaan om de uitspraken van de rechtbank te schorsen totdat op de hoger beroepen is beslist. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat is onderkend dat verzoeker ter uitvoering van de uitspraken van 12 september 2007 besluiten moet nemen waarmee hij het inhoudelijk kennelijk niet eens is.
Met de uitspraken van de ABRS staat voorts vast dat verzoeker naar aanleiding van deze uitspraken geen vervolgbesluiten meer hoeft te nemen en dus niet meer op de bezwaren tegen de besluiten van 21 december 2006 en 19 maart 2007 hoeft te beslissen. Dit betekent dat het voor verzoeker met ingang van de datum van die uitspraken onmogelijk is geworden om alsnog aan de uitspraken van 13 december 2007 te voldoen.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de verzoeken in te willigen, in dier voege dat de in de uitspraken van 13 december 2007 getroffen voorlopige voorzieningen en de daarin opgelegde dwangsommen met ingang van 27 augustus 2008 worden opgeheven.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, zoals verzoeker heeft verzocht, de voorlopige voorzieningen en de opgelegde dwangsommen met ingang van een eerder gelegen datum op te heffen dan wel de opgelegde dwangsommen te matigen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker, zoals hij ter zitting desgevraagd ook heeft bevestigd, tegen de uitspraken van 21 september 2007 hoger beroep heeft ingesteld omdat hij het niet eens was met de conclusie van de voorzieningenrechter dat de bouwvergunningen in strijd met artikel 44, eerste lid, sub c, van de Woningwet waren geweigerd. Op dat moment was het verweerder derhalve al bekend dat hij, gelet op deze uitspraken van voorzieningenrechter, bij het opnieuw beslissen op de bezwaren, de bouwvergunningen niet wederom kon weigeren wegens strijd met artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet. Desondanks heeft verzoeker nagelaten om hangende de hoger beroepen aan de ABRS een verzoek te doen om de uitspraken van de rechtbank te schorsen totdat op de hoger beroepen is beslist en heeft verweerder bij de besluiten van 18 december 2007 de bouwvergunningen wederom wegens strijd met artikel 44, eerste lid, sub c, van de Woningwet geweigerd.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
- wijst het verzoek toe;
- heft de voorlopige voorzieningen en dwangsommen, zoals die zijn getroffen en opgelegd in de uitspraken van 13 december 2007, op met ingang van 27 augustus 2008.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier en in het openbaar uitgesproken op