RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 08 / 689 BESLU V1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. G.B. Meijer, werkzaam bij Van Beek & Drosten te Enschede,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Besluit van verweerder d.d. 23 mei 2008.
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser, voor een eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 24 maart 2008 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 23 mei 2008 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiser op 3 juli 2008 beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 5 november 2008, waar eiser is verschenen met zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer J.A.J. Groenendaal.
In geschil is de vraag of verweerder terecht de aanvraag van eiser voor een eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening heeft afgewezen, omdat de aanvraag te laat is ingediend.
Eiser is van mening dat hij door het besluit van verweerder onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Hij is vanwege persoonlijke omstandigheden niet in staat geweest om de aanvraag tijdig in te dienen. Verweerder heeft hem er echter niet op gewezen wat de consequenties van een te late indiening zouden zijn. Het belang van eiser bij ontvangst van de uitkering zou volgens eiser zwaarder moeten wegen dan de belangen van verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt:
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (hierna: de Regeling), stelt de Sociale Verzekeringsbank uitsluitend op aanvraag vast of er een recht op tegemoetkoming bestaat. Ingevolge het tweede lid moet een aanvraag tussen 1 oktober 2007 en 15 november 2007 bij de Sociale Verzekeringsbank worden ingediend door middel van een door de Sociale Verzekeringsbank beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
Oorspronkelijk diende het aanvraagformulier ingevolge het tweede lid van artikel 3 tussen 1 juli 2007 en 1 oktober 2007 te worden ingediend. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 augustus 2007 tot wijziging van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening, is het tweede lid van artikel 3 echter gewijzigd. Bij deze wijziging is ‘tussen 1 juli 2007 en 1 oktober 2007’ vervangen door: tussen 1 oktober 2007 en 15 november 2007. Uit de toelichting bij de Wijziging Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening blijkt waarom deze wijziging heeft plaatsgevonden. Als gevolg van stagnatie bij het ontwikkelen van de software benodigd voor de uitwisseling van gegevens tussen de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie en de Sociale Verzekeringsbank konden de aanvraagformulieren voor de eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening bij scheiding pas op 1 oktober 2007 naar de rechthebbenden worden verzonden. Teneinde rechthebbenden niet te duperen is de uiterste datum waarop het ten dele vooringevulde aanvraagformulier kon worden ingediend verschoven van 1 oktober 2007 naar 15 november 2007.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de uitvoering van de regeling ondanks de verruimde indieningstermijn in het gedrang kwam en dat de termijn in overeenstemming met de Minister nogmaals stilzwijgend is verlengd tot 12 december 2007. Deze termijnverlening viel binnen de door verweerder gestelde ratio achter de regeling namelijk dat de financiële afwikkeling van de Regeling nog in 2007 kon plaatsvinden. In december 2007 kwam verweerder er echter achter dat er nog een groep personen was die mogelijk voor de Regeling in aanmerkingen zou kunnen komen, maar die verweerder niet eerder had kunnen traceren. Deze groep personen, waartoe ook eiser behoorde, heeft verweerder vervolgens op 17 december 2007 ambtshalve aangeschreven en nog een termijn gegund van vier weken om een aanvraag in te dienen. Deze aanvragen dienden derhalve uiterlijk 14 januari 2008 te zijn ingediend. Deze termijnverlenging heeft niet in overleg met de Minister plaatsgevonden en de Regeling is hiervoor ook niet gewijzigd. De termijn is, zo stelt verweerder, uit coulance met nog eens 4 weken verlengd, zodat zoveel mogelijk personen aan de Regeling konden deelnemen.
Niet in geschil is dat eiser het aanvraagformulier, gedateerd 29 januari 2008 en door verweerder ontvangen op 8 februari 2008, na 14 januari 2008 en derhalve te laat heeft ingediend. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan het formeel vereiste om de aanvraag binnen de gestelde termijn in te dienen. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd als reden voor de te late indiening van de aanvraag geen reden geeft om af te wijken van de Regeling, omdat het op eisers weg had gelegen om contact met verweerder op te nemen indien hij niet in staat was om de aanvraag op tijd in te dienen. Er zijn volgens verweerder geen omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken. De consequentie van het te laat indienen van een aanvraag wordt volgens verweerder nooit vermeld.
De rechtbank stelt vast dat in de Regeling noch in de Wijziging Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening de bevoegdheid voor verweerder is opgenomen om af te wijken van de indieningstermijn die in de Regeling wordt gegeven.
Uit de imperatieve redactie van (het gewijzigde) artikel 3, tweede lid en met name uit de toelichting bij de Wijziging Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening valt voorts op te maken dat de indieningsdatum van 15 november 2007 een uiterste en dus fatale indieningsdatum betrof.
Verweerder heeft de strikte wettelijke termijn echter tot tweemaal toe kennelijk buitenwettelijk verlengd. De eerste keer in overleg met de Minister, tot 12 december 2007 en de tweede keer zonder overleg met de Minister en kennelijk uit coulance, tot 14 januari 2008. Beide verleningen zijn niet door middel van een wijziging van de Regeling wettelijk vastgelegd, zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer was van een fatale wettelijke termijn, maar van een termijn die voortvloeit uit buitenwettelijk beleid en het fatale karakter van een wettelijke termijn ontbeert.
Het gevolg dat door verweerder aan de overschrijding van de indieningstermijn is verbonden, is in de wettelijke regeling noch in verweerders brief van 17 december 2007 vastgelegd. Verweerder kan alleen dan een aanvraag op grond van zijn (ongeschreven) beleidsregels buiten behandeling laten, indien de aanvrager tijdig is voorgelicht omtrent de aan de termijnoverschrijding te verbinden consequenties . In het onderhavige geval is niet gebleken dat eiser daaromtrent is voorgelicht. De informatie verschaft in het Informatieblad ‘Uw AOW/Anw’ van januari 2007 en juli 2007 noch de brief van verweerder van 17 december 2007 vermeldt dat overschrijding van de indieningstermijn meebrengt dat geen aanspraak bestaat op de tegemoetkoming. Bovendien viel de tweede termijnverlenging al niet meer binnen de door verweerder gestelde ratio achter de fatale termijn van de Regeling. Dit betekent dat verweerder niet in redelijkheid op grond van de termijnoverschrijding heeft kunnen besluiten tot afwijzing van de aanvraag. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vernietigen.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde € 644,-, alsmede eisers reiskosten zijnde € 7,30.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op eisers bezwaarschrift met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,-, door de Sociale Verzekeringsbank te betalen aan de griffier in deze rechtbank;
- veroordeelt verweer in de door eiser gemaakte reiskosten, welke kosten worden bepaald op € 7,30, door de Sociale Verzekeringsbank te betalen aan eiser;
- verstaat dat de Sociale Verzekeringsbank aan eiser het griffierecht ad € 39,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van mr. L. Jongen als griffier en in het openbaar uitgesproken op