RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 08 / 162 WW BI1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. L. de Widt, advocaat te Almelo,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
locatie Hengelo, verweerder.
Besluit van verweerder d.d. 21 december 2007.
Op 9 augustus 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 5 september 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 september 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 februari 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 6 maart 2008 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak nummer 08 / 26 ter openbare zitting van de rechtbank van 1 oktober 2008, waar eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.A. Verbeek, werkzaam bij het Uwv.
Na zitting is de zaak gesplitst van zaak nummer 08 / 26.
In geschil is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de aanvraag voor een WW-uitkering van eiser blijvend geheel heeft geweigerd, omdat eiser verwijtbaar werkloos is.
Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en hem ten onrechte om die reden een WW-uitkering wordt geweigerd.
Eiser voert hiertoe aan dat geen sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 Burgerlijk Wetboek (BW). In de beschikking van de kantonrechter wordt aangegeven dat sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Eiser heeft het huishoudelijk reglement ondertekend met een voorbehoud in verband met het roken achter de bar. Hij had vrijstelling van het niet mogen roken achter de bar, omdat hij rugklachten en artrose heeft.
Eisers voormalige werkgever heeft in de afgelopen periode van meerdere werknemers afscheid genomen. Mogelijk hebben financiële motieven hierin een rol gespeeld.
Daarnaast voert eiser aan dat de wettelijke bepalingen en beleidsregels voldoende ruimte bieden om een minder ingrijpende en verstrekkende sanctie op te leggen. Het bestreden besluit is onevenredig, omdat sprake is van een enorm inkomensverlies en de kans dat eiser een andere dienstbetrekking vindt, klein is gelet op zijn leeftijd en fysieke beperkingen.
Voor de beoordeling is de volgende regelgeving, zoals deze met ingang van 1 oktober 2006 luidt, van belang.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3 opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
Ingevolge artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende reden in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Volgens artikel 10 van het Huishoudelijk Reglement voor het Personeel St. Jemig de Pemig Mozes Kriebel (hierna: het huishoudelijk reglement) mag een werknemer voor en tijdens het werk geen soft drugs roken.
Volgens artikel 18 van het huishoudelijk reglement kan ontslag volgen indien men zich niet houdt aan het huisreglement.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was eiser sinds 14 december 1999 werkzaam bij de Stichting Jemig de Pemig (hierna: de stichting) als algemeen medewerker bij coffeeshop Jemig de Pemig te Almelo (hierna: Jemig de Pemig). De dienstbetrekking tussen de stichting en eiser is bij beschikking van 23 juli 2007 per 15 augustus 2007 door de kantonrechter ontbonden op grond van gewichtige redenen bestaande uit gewijzigde omstandigheden.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat geen sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid, nu de arbeidsovereenkomst tussen hem en zijn (toenmalige) werkgever wegens een verandering van omstandigheden is ontbonden, en niet wegens een dringende reden. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
Uit de memorie van toelichting bij de Wet wijziging WW-stelsel blijkt dat de regering er in het oorspronkelijke wetsvoorstel van uit is gegaan dat ook sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid als de dienstbetrekking anders dan door middel van een ontslag op staande voet of een ontbinding wegens een dringende reden is beëindigd (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 3, blz. 26). Daarbij heeft de regering een eerder advies van de Sociaal-Economische Raad, waarin is geadviseerd alleen dan verwijtbare werkloosheid aan te nemen als de werknemer wegens een dringende reden op staande voet is ontslagen, dan wel zijn arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden is ontbonden, niet gevolgd. Blijkens de memorie bij het oorspronkelijke wetsvoorstel staat dus niet de formele ontslagroute, maar de aan het ontslag ten grondslag liggende reden voorop en blijft die reden bepalend bij de verwijtbaarheidstoets.
Uit de wetsgeschiedenis komt verder naar voren dat een amendement is ingediend, dat tot doel had het wetsvoorstel zo te wijzigen dat de werknemer alleen dan verwijtbaar werkloos is geworden, als de werkloosheid het gevolg is van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van dringende redenen in de zin van artikel 7:678 van het BW (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 12). Uit de behandeling van het wetsvoorstel en het amendement in de Tweede Kamer blijkt dat de regering het amendement niet acceptabel vond, omdat het tot gevolg had dat geen sanctie kan worden opgelegd als een werkgever een werknemer ontslaat via een andere route dan in het amendement is weergegeven (Handelingen II, 2005-2006, 30 370, nr. 44, blz. 44-2925). Volgens de regering moest een sanctie kunnen worden opgelegd, ook als er wel een dringende reden is voor ontslag maar de werkgever niet de rechtsvorm van ontslag op staande voet kiest. Dit standpunt van de regering is ook neergelegd in de vierde nota van wijziging (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 20). Daarbij is de tekst van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vastgelegd zoals deze sinds 1 oktober 2006 luidt. De regering heeft in de toelichting op de nota aangegeven dat de wettekst is aangescherpt, zodat de verwijtbaarheidstoets alleen ziet op gedragingen in de zin van artikel 7:678 van het BW. De bedoeling van het amendement om de verwijtbaarheidstoets te beperken tot situaties waarin de werkloosheid het gevolg is van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden, is uitdrukkelijk niet gevolgd.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om niet de ontslagroute, maar de ontslagreden bepalend te achten voor de beoordeling van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Dat is ook tot uitdrukking gebracht in de wettekst. De omstandigheid dat er geen sprake is van een ontslag op staande voet of een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden, betekent dus niet dat er geen sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv kan daarom onderzoek doen naar de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen, ook als een ontslag of ontbinding niet is gegeven vanwege of berust op een dringende reden. Voor deze zaak betekent dit dat het verweerder vrij stond te onderzoeken of aan eisers werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen.
Uit eerdergenoemde behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en de toelichting bij de vierde nota van wijziging blijkt ook nog dat de regering voor ogen heeft gestaan dat het Uwv alleen dan over zal gaan tot een onderzoek naar verwijtbare werkloosheid, in die situaties waarin er voldoende sterke aanwijzingen zijn voor een dringende reden dan wel daarvan een redelijk vermoeden bestaat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werkgever eiser (onder meer) heeft ontslagen omdat hij tijdens werktijd wiet rookte, hetgeen op grond van het huishoudelijk reglement niet is toegestaan. Door de voor hem van toepassing zijnde reglementen te overtreden, heeft eiser zich volgens verweerder niet als een goed werknemer gedragen. Dit gedrag is hem te verwijten omdat eiser op de hoogte was van het reglement en dit zelf heeft ondertekend. Nu volgens verweerder eisers overtreding van het reglement reeds voldoende aanleiding was om te spreken van een dringen reden voor zijn ontslag, heeft verweerder de overige redenen onbesproken gelaten.
Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat hij het huishoudelijk reglement niet heeft overtreden omdat hij vrijstelling had om te roken achter de bar. Daartoe heeft hij gesteld dat hij het huishoudelijk reglement heeft ondertekend met een voorbehoud in verband met het roken achter de bar. De rechtbank stelt vast dat deze stelling in de stukken niet wordt bevestigd. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij van de werkgever toestemming had om tijdens werktijd wiet te roken. Nu eiser heeft erkend dat hij tijdens werktijd wel eens wiet heeft getest op verzoek van een leidinggevende en dat hij tot een half jaar voor het beëindigen van zijn dienstbetrekking ook wel eens wiet rookte achter de bar, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen aannemen dat eiser in dit opzicht het huishoudelijk reglement heeft overtreden en heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er sterke aanwijzingen zijn voor een dringende reden voor ontslag.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zich als werknemer dient te houden aan de regels die gesteld zijn door zijn werkgever. Het overtreden van die regels levert naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet zonder meer een dringende reden op, als bedoeld in artikel 7:678, eerste lid, van het BW.
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 10 en artikel 18 van het huishoudelijk reglement roken tijdens werktijd ontslag tot gevolg kan hebben. De tekst van het huishoudelijk reglement laat derhalve ruimte aan de werkgever om al dan niet over te gaan tot ontslag wanneer het huishoudelijk reglement wordt overtreden. Overtreding van het reglement behoeft dus niet tot ontslag te leiden.
Blijkens de stukken heeft de werkgever herhaaldelijk brieven gestuurd aan eiser waarin gesproken wordt over het gedrag van eiser. Deze brieven dateren van 11 juni 2004, 16 augustus 2004, 10 februari 2004, 10 januari 2005, 6 juli 2006, 4 september 2006, 4 oktober 2006 en 10 mei 2007. In al deze brieven wordt eiser aangesproken op zijn gedrag en een enkele maal wordt daarin gewezen op het huishoudelijk reglement. Deze verwijzingen naar het huishoudelijk reglement betreffen echter de bepalingen over het op tijd komen (artikelen 2 en 3). Niet wordt gewezen op de bepaling betreffende het rookverbod. Evenmin wordt in de waarschuwingsbrieven gewezen op het overtreden van het huishoudelijk reglement door wiet te roken tijdens werktijd, het gedrag dat eiser thans wordt verweten.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat er wat betreft het wiet roken tijdens werktijd sprake was van een situatie dat van de werkgever niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW wordt verwezen naar de dringende reden van artikel 7:678 van het BW en een dergelijke dringende reden ontbreekt, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat in onderhavig geval geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde kosten van rechtsbijstand, EUR 644,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van verweerder van 21 december 2007, met het kenmerk B&B 435.0095.15V M.V.;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser van 21 september 2007;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 644,--, door het Uwv te betalen aan de griffier;
- verstaat dat het Uwv aan eiser het griffierecht ad EUR 39,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van mr. I.A.M. Booijink als griffier en in het openbaar uitgesproken op