ECLI:NL:RBALM:2008:BG3752

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08 / 303 WW44 AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een bouwvergunning wegens onvoldoende voortgang van bouwwerkzaamheden en wijziging van het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 28 oktober 2008 uitspraak gedaan over de intrekking van een bouwvergunning die eerder was verleend aan de vader van eiser voor de bouw van een agrarische bedrijfswoning en een machineberging op het perceel H-weg 14 te Vasse. De intrekking van de vergunning was gebaseerd op het feit dat de houder van de vergunning niet aannemelijk had gemaakt dat hij op korte termijn met de bouwwerkzaamheden zou beginnen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tubbergen, dat de bouwvergunning introk, in stand kon blijven. De rechtbank overwoog dat de wijziging van het planologische regime, waar de bouwvergunning op was gebaseerd, een belangrijke factor was in de beslissing om de vergunning in te trekken. De rechtbank stelde vast dat de houder van de vergunning gedurende een lange periode geen bouwwerkzaamheden had verricht en dat de offertes die door eiser waren overgelegd, onvoldoende waren om aan te tonen dat er op korte termijn met de bouw zou worden begonnen.

Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunning en stelde dat verweerder geen intrekkingsbeleid had vastgesteld, wat zou leiden tot rechtsongelijkheid. De rechtbank verwierp dit argument en oordeelde dat de intrekkingsbevoegdheid van verweerder niet afhankelijk was van het bestaan van beleid. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de bouwvergunning in te trekken, gezien de gewijzigde omstandigheden en het gebrek aan voortgang in de bouwwerkzaamheden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van het besluit van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 08 / 303 WW44 AQ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
B
wonende te Tubbergen, eiser,
gemachtigde: drs. M.H.J.R. Hesselink, werkzaam bij Ad Fontem Juridisch Bouwadvies B.V. te Zenderen,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tubbergen,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 7 februari 2008.
2. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 1995 heeft verweerder aan wijlen de vader van B een vergunning verleend voor de bouw van een (agrarische) bedrijfswoning en een machineberging op het perceel H-weg 14 te Vasse (hierna: het perceel).
Bij brief van 16 november 1998 heeft verweerder aan B meegedeeld voornemens te zijn de aan hem op 26 januari 1995 verleende bouwvergunning in te trekken. B heeft bij brief van 20 november 1998 meegedeeld voornemens te zijn om in 1999 gebruik te maken van deze bouwvergunning. Bij brief van 18 januari 1999 heeft verweerder B meegedeeld dat hij een intrekkingsbesluit zal gaan nemen indien voor 1 mei 1999 geen aanvang is gemaakt met de bouw van beide vergunde bouwwerken. Vóór deze datum heeft B de fundering van de bedrijfswoning gerealiseerd. Nadien zijn geen bouwwerkzaamheden op het perceel uitgevoerd.
Bij besluit van 13 september 2007, gericht aan eiser in de hoedanigheid van erfgenaam van B en verzonden 17 september 2007 (het primaire besluit), heeft verweerder voornoemde bouwvergunning ingetrokken.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 28 oktober 2007 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 7 februari 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd gehandhaafd.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 18 maart 2008 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 17 oktober 2008, waar eiser niet is verschenen, maar wel zijn gemachtigde voornoemd, bijgestaan door eisers broer G. B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. S. Grendelman, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Kern van het geschil
In rechte ligt de vraag voor of het bestreden besluit in stand kan blijven. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd gehandhaafd. Deze wijziging ziet op een uitbreiding van de wettelijke grondslag en een uitbreiding van de motivering. Het primaire besluit is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onder d, van de Woningwet juncto artikel 4.1, onder b, van de gemeentelijke bouwverordening. In het bestreden besluit is de intrekking gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onder c en d, van de Woningwet juncto artikel 4.1, onder a en b, van de gemeentelijke bouwverordening.
Besluitvorming verweerder
Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat er een redelijk belang met de intrekking is gemoeid. Ten eerste is het planologische regime waaraan de bouwvergunning destijds is getoetst, ondertussen gewijzigd. Ten tweede heeft de houder van de bouwvergunning niet aannemelijk gemaakt dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken.
Gronden van beroep
Voor zover relevant en samengevat weergegeven, voert eiser het navolgende aan.
Eiser bestrijdt de aanwending van de intrekkingsbevoegdheid. In dat kader stelt eiser het ontoelaatbaar te achten dat verweerder geen intrekkingsbeleid heeft vastgesteld. Hierdoor wordt beoordeeld aan de hand van ‘ad-hoc-momenten’ en wordt rechtsongelijkheid in de hand wordt gewerkt.
Eiser stelt vervolgens dat verweerder het belang van het realiseren van het gewijzigde planologische regime in redelijkheid niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen omdat ten tijde van de besluitvorming de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zich nog moest uitspreken over het door de broer van eiser ingestelde beroep tegen het goedkeuringsbesluit van dat gewijzigde planologische regime. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat de Afdeling hangende dit beroep uitspraak heeft gedaan en het goedkeuringsbesluit, voor zover het ziet op het perceel, heeft vernietigd.
Tevens heeft eiser, naar hij stelt, aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn gebruik zal gaan maken van de bouwvergunning. Hij verwijst hiertoe naar twee offertes. Ter zitting heeft eiser hier aan toegevoegd dat hij niet binnen de termijn op de offertes is ingegaan omdat deze naar zijn mening te hoog waren. Hij heeft een derde aannemer benaderd doch, voordat deze de offerte kon uitbrengen, had verweerder besloten de vergunning in te trekken. Met het oog hierop heeft eiser verder stappen in de richting van de aannemer achterwege gelaten.
Voorts stelt eiser dat verweerder de belangen van eiser onvoldoende in beeld heeft gebracht. Dit betreft de wens om het bedrijf van hem en zijn broer te splitsen in twee bedrijven, te weten een rundveebedrijf aan de Kloosteresweg en een akkerbouwbedrijf op het perceel, alsmede de noodzaak om bij dit akkerbouwbedrijf op het perceel te wonen en machines te stallen. Hierdoor is de belangenafweging ondeugdelijk geweest. Tenslotte stelt eiser dat de jurisprudentie waarnaar verweerder heeft verwezen in casu niet opgaat omdat de aan die uitspraken ten grondslag liggende casusposities op onderdelen afwijkt van de thans voorliggende casus.
Overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de bevoegdheid
Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat de vraag of het college in redelijkheid het intrekkingsbesluit heeft kunnen nemen, niet los kan worden gezien van de vraag of het bevoegd was tot intrekking. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag of in redelijkheid van de intrekkingsbevoegdheid gebruik kon worden gemaakt, mede de beoordeling van de vraag of daartoe de bevoegdheid bestond (de Afdeling 20 september 2006, LJN AY8504).
Artikel 59, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk kunnen intrekken:
a. (…);
b. (…);
c. indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden;
d. indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen;
e. (…), of
f. (…).
Artikel 4.1 van de gemeentelijke bouwverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk kunnen intrekken indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilleggen.
Tussen partijen is niet in geding dat voornoemd wettelijke kader de grondslag biedt om de bouwvergunning in te trekken. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om de bouwvergunning in te trekken.
Overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de aanwending van de bevoegdheid
Dat verweerder deze bevoegdheid eerst aan zou kunnen wenden nadat hij omtrent deze aanwending beleid heeft geformuleerd, zoals eiser stelt, is niet juist. Door het vaststellen van beleid wordt bewerkstelligd dat titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, waardoor de motiveringsplicht van verweerder wijzigt. Het ontbreken van beleid heeft tot gevolg dat verweerder zijn besluitvorming dient te motiveren en niet kan volstaan met het verwijzen naar het beleid. In casu heeft verweerder zijn besluit voorzien van een motivering. Of deze motivering toereikend is, zal de rechtbank in deze uitspraak beoordelen.
De rechtbank overweegt allereerst dat de impliciete stelling van eiser, dat jurisprudentie eerst van toepassing is indien de feiten in de casusposities identiek zijn, niet juist is. Alhoewel in een uitspraak van de Afdeling een concrete zaak voorligt, behoeven de overwegingen die resulteren in het oordeel van de Afdeling niet beperkt te blijven tot die casus. Gelet op de formulering kan aan een overweging een ruimere/algemene werking worden toegekend.
Eiser stelt dat verweerder geen redelijk belang bij intrekking heeft. Inzake het belang met betrekking tot het gewijzigde planologische regime overweegt de rechtbank als volgt.
Het perceel was in het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: bestemmingsplan A) bestemd tot “Agrarisch bouwblok”. Ten tijde van het bestreden besluit was het bestemmingsplan “Buitengebied 2006” (hierna: bestemmingsplan B) in werking getreden doch nog niet onherroepelijk. In bestemmingsplan B is het perceel bestemd tot “Woondoeleinden”. De op het perceel aanwezige halfopen machineberging is nader aangeduid als “werktuigenstalling”. Tussen partijen is niet in geding dat de bouwvergunning zich niet verdraagt met bestemmingsplan B. Hangende beroep heeft de Afdeling in haar uitspraak van 9 april 2008, zaaknummer 200701636/1/R2, het goedkeuringsbesluit inzake bestemmingsplan B, voor zover dit ziet op het perceel, vernietigd.
De hoofdregel is dat een vernietiging terugwerkende kracht heeft. Dat hierdoor hangende beroep met terugwerkende kracht dit redelijke belang is komen te vervallen, is niet juist. Immers, uit de jurisprudentie blijkt dat dit redelijke belang niet gebonden is aan een onherroepelijk gewijzigd planologisch regime (de Afdeling 4 juni 2007, LJN BA8743, overweging 2.4.1). Er kan zelfs worden volstaan met een nota of plan, waarin dit gewijzigde planologische beleid is neergelegd, gecombineerd met een voorbereidingsbesluit (de Afdeling 25 juni 2008, LJN BD5350, overweging 2.4.2).
In casu heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat hij de raad van zijn gemeente zal voorstellen om aan het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” toe te kennen. De bouwvergunning verdraagt zich niet met deze beoogde bestemming.
Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder het standpunt in heeft kunnen nemen dat een redelijk belang gevonden wordt in het gewijzigde planologische regime of in de gewijzigde planologische inzichten.
Inzake het belang dat niet aannemelijk is gemaakt maken dat op korte termijn gebouwd zal gaan worden, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser is van mening dat het opvragen van twee offertes aannemelijk maakt dat hij binnenkort zal gaan bouwen. De rechtbank onderschrijft dit niet. Offertes hebben een beperkte geldigheid, wat ook blijkt uit de offerte van B&K Bouwbedrijf, die eiser heeft ingebracht, waardoor de gedane aanbiedingen reeds geruime tijd voor het primaire besluit waren vervallen. Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat eiser, na het opvragen van beide offertes, nog een architect in de arm heeft genomen teneinde het bouwplan, dat dateert uit 1995 aan de eisen van de tijd aan te passen. De rechtbank leidt hieruit af dat het vragen van beide offertes kennelijk niet gericht was op de daadwerkelijke realisering van het bouwplan uit 1995. Ook overigens blijkt niet dat eiser nadere stappen heeft ondernomen om de bouwwerkzaamheden op te starten.
De rechtbank oordeelt dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat een redelijk belang gevonden wordt in de omstandigheid dat niet aannemelijk is gemaakt dat op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de bouwvergunning.
De grief van eiser dat verweerder heeft verzuimd de belangen van eiser in beeld te brengen, mist feitelijke grondslag. In het advies van de bezwarencommissie, dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is op pagina 9 en 10 ingegaan op de belangen van eiser. Het in het beroepschrift geponeerde belang (bedrijfsplitsing) is op pagina 10, 5e alinea, besproken.
Verweerder heeft voorts, anders dan eiser betoogt, zijn belangen deugdelijk afgewogen tegen het algemene belang. Terecht heeft verweerder daarbij mede in aanmerking genomen dat gedurende 12,5 jaren geen (bouw)activiteiten hebben plaatsgevonden om de vergunde machineberging te realiseren alsmede dat gedurende 9,5 jaren de werkzaamheden aan de vergunde agrarische dienstwoning hebben stilgelegen, hoewel eiser wist dan wel behoorde te weten dat verweerder hierin niet wilde berusten en voornemens was de bouwvergunning in te trekken. Voorts heeft verweerder daarbij terecht mede in aanmerking genomen dat de wens tot bedrijfssplitsing en realisering van het bouwplan niet dermate zwaarwegend zijn dat deze belangen dienen te prevaleren boven het algemene belang.
De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de intrekking van de bouwvergunning, zij het op gewijzigde grondslag, niet te herroepen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2008.
Afschrift verzonden op 28 oktober 2008
AB