RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 1128 NABW BI A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr.drs. M.B. Kramer, advocaat te Enschede,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede,
verweerder.
Besluit van verweerder d.d. 7 september 2007.
Bij besluit van 24 november 2006 heeft verweerder de uitkering die eiseres krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt met ingang van 12 december 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 30 november 2006 heeft verweerder de uitkering die eiseres over de periode van 12 december 2003 tot en met 5 juli 2006 heeft ontvangen, herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten onrechte verstrekte bijstand ad € 27.620,49 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft bij schrijven van respectievelijk 3 januari 2007 en 10 januari 2007 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Verweerder heeft bij besluit van 7 september 2007 de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 8 oktober 2007, aangevuld bij schrijven van 9 november 2007, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij schrijven van 8 januari 2008 een verweerschrift en gedingstukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 17 september 2008, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Weghorst, ambtenaar der gemeente.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bevoegd was de uitkering van eiseres in te trekken, te herzien en terug te vorderen, op grond van de overweging dat eiseres over de periode van 12 december 2003 tot en met 5 juli 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren en het gezamenlijk inkomen meer bedraagt dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
Eiseres heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat sprake is van een kostgangerrelatie tussen haar en haar medebewoner [medebewoner] en dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van wederzijdse verzorging. Ook zijn diverse waarnemingen die tijdens het huisbezoek zijn gedaan onvolledig, of onjuist door verweerder geïnterpreteerd, aldus eiseres. Bijvoorbeeld stond er geen inhaler met daarop de naam van [medebewoner] naast het bed van eiseres. Voorts stelt eiseres dat hun administratie gescheiden was. Eiseres stelt dat verweerder, vanwege het ontbreken van een financiële verstrengeling tussen haar en [medebewoner], de wederzijdse zorg, voor zover aanwezig, heeft aangedikt. Zo heeft verweerder ‘de was doen’ opgedeeld in verschillende activiteiten, aldus eiseres.
Blijkens het bestreden besluit, als nader toegelicht ter zitting, heeft verweerder de rechten en verplichtingen van eiseres uitsluitende vastgesteld aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de WWB, terwijl de besluiten voor een deel zien op een periode die is gelegen voor het in werking treden van de WWB. De rechtbank ziet hierin geen reden om het besluit reeds op die grond te vernietigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 3, derde lid, van de Abw en artikel 3, derde lid, van de WWB gelijkluidend zijn. Hetzelfde geldt voor artikel 65, eerste lid, van de Abw, dat tot 15 juli 2004 van toepassing is gebleven, en artikel 17, eerste lid, van de WWB. Zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking en tot terugvordering heeft verweerder terecht vastgesteld aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de WWB.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw en artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw en in artikel 17, eerste lid, van de WWB is onder meer bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB kan het college onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening en intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet behoorlijk nakomen van onder meer de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Eiseres ontvangt met ingang van 1 januari 1991 een bijstandsuitkering, berekend naar de norm van een alleenstaande met een medebewoner.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres en [medebewoner] in de betrokken periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of sprake is van wederzijdse zorg.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan de wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen, die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij aan zijn bestreden besluit niet ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van financiële verstrengeling tussen eiseres en [medebewoner]. Derhalve staat enkel ter beoordeling de vraag of verweerder op grond van andere feiten en omstandigheden heeft kunnen aannemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Voor de onderbouwing van het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften (hierna: de Commissie) van 31 augustus 2007, dat verweerder in het geheel heeft overgenomen. Blijkens dat advies is de Commissie op grond van de door een tweetal medewerkers van de DMO tijdens het onaangekondigde huisbezoek op 6 juli 2006 aangetroffen situatie en de antwoorden op de checklist “gezamenlijke huishouding” die ten kantore van de DMO is ingevuld op 18 augustus 2006, van mening dat van een gezamenlijke huishouding gesproken kan worden. De Commissie is het met eiseres eens dat tegen de aangetroffen feiten die wijzen op een gezamenlijke huishouding, ook anders aangekeken kan worden. Volgens de Commissie is evenwel bij de situatie van eiseres het probleem dat een zeer groot aantal feiten is aangetroffen die op zijn minst zeer sterk wijzen in de richting van een gezamenlijke huishouding. De aanwijzingen zijn in de optiek van de Commissie dermate sterk dat het vervolgens op de weg van belanghebbende ligt om tegenbewijs te leveren voor de aangetroffen situatie.
De rechtbank stelt vast dat de Commissie voor zijn standpunt dat gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding in zijn algemeenheid heeft verwezen naar de door de DMO aangetroffen situatie en de checklist. Welke concrete feiten en omstandigheden daarbij voor de Commissie van doorslaggevende betekenis zijn geweest, blijkt niet uit het advies. Voor de rechtbank valt derhalve niet na te gaan welke ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden door de Commissie zijn afgewogen. De opmerking van verweerder ter zitting dat het samenstel van de feiten en omstandigheden die uit de genoemde stukken blijken, daarbij bepalend zijn geweest, acht de rechtbank in dit geval onvoldoende, met name gezien de overweging van de Commissie dat tegen de aangetroffen feiten die wijzen op een gezamenlijke huishouding, ook anders aangekeken kan worden. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om (de Commissie) nader te (laten) preciseren op basis van welke concrete feiten en omstandigheden een gezamenlijke huishouding aannemelijk is. Dat verweerder zulks heeft nagelaten klemt temeer, nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat het in het verslag van het huisbezoek vermelde feit over het uitlaten van de hond op zich niet belangrijk te vinden.
De overweging van de Commissie dat de aanwijzingen dermate sterk zijn dat het vervolgens op de weg van belanghebbende ligt om tegenbewijs te leveren voor de aangetroffen situatie, acht de rechtbank ook onjuist. Aangezien het hier gaat om een voor eiseres belastend besluit, rust op verweerder de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om tot intrekking van de bijstand over te gaan. Juist door te overwegen dat tegen de aangetroffen feiten die wijzen op een gezamenlijke huishouding ook anders aangekeken kan worden, wordt naar het oordeel van de rechtbank afbreuk gedaan aan de aannemelijkheid van de op basis van die feiten door de Commissie getrokken conclusie. Gelet hierop had verweerder zich ook wat dit onderdeel betreft niet zonder meer op het advies van de Commissie mogen verlaten.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank door verweerder niet op toereikende wijze gemotiveerd dat aannemelijk is dat sprake is van wederzijdse zorg. Dit betekent dat nog niet kan worden vastgesteld of eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden en, in het verlengde daarvan, of verweerder bevoegd was om tot intrekking en terugvordering over te gaan.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen. Daarbij geeft de rechtbank verweerder in overweging nadere aandacht te besteden aan de ingangsdatum om een gezamenlijke huishouding aan te nemen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat blijkens de gedingstukken op 15 januari 2004 een huisbezoek bij eiseres heeft plaatsgevonden en dit kennelijk voor verweerder geen aanleiding heeft gevormd om een kostgangerrelatie niet langer aanwezig te achten.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,--, één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, bij een zaak van gemiddelde zwaarte.
Beslist wordt derhalve als volgt:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van eiseres;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,-- door verweerders rechtspersoon te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- verstaat dat verweerders rechtspersoon aan eiseres het griffierecht ad € 39,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van mr. H.W.A. de Jong als griffier en in het openbaar uitgesproken op