RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 1191 WW44 AQ1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
[eisers],
wonende te Haaksbergen, eisers,
gemachtigde: J.P.E. Baakman, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Bawa te Haaksbergen,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haaksbergen,
verweerder.
Derde-belanghebbende: aannemersbedrijf [vergunninghoudster],
gevestigd te Haaksbergen, vergunninghoudster.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 12 september 2007.
2. Procesverloop
Op 10 april 2007 heeft verweerder vergunninghoudster vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementengebouw (15 appartementen) op het perceel van [aanduiding perceel] te Haaksbergen.
Op 12 september 2007 heeft verweerder besloten op het bezwaar van eisers van 4 en 23 mei 2007. Verweerder heeft daarbij, onder overname van het advies van de commissie bezwaarschriften van 18 juni 2007, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 17 oktober 2007, aangevuld bij brieven van 5 en 14 november 2007 en 22 januari 2008, beroep ingesteld.
Op 20 december 2007 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, tezamen met een soortgelijk beroep, geregistreerd onder nummer 07/1201, behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 juni 2008, waar eisers zijn verschenen in de persoon van [eiser], bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.H. Willems en mr. I.A.H. Horck, beiden werkzaam bij verweerders gemeente. Vergunninghoudster is eveneens verschenen in de persoon van [directeur], bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen.
Na het onderzoek ter zitting zijn de beroepen weer gesplitst. In het beroep, geregistreerd onder nummer 07/1201, zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
3. Overwegingen
De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO en de bouwvergunning terecht ongegrond heeft verklaard.
Eisers voeren daartoe gronden aan, die betrekking hebben op de procedure, die gevolgd is, de vraag of gebruik kon worden gemaakt van artikel 19, tweede lid, van de WRO en de bij de verlening van de vrijstelling afgewogen belangen op het gebied van economische haalbaarheid, bodemverontreiniging, bezonningssituatie, verkeershinder, luchtkwaliteit, relatie met de overige plangebieden en de privacy. Verder voeren eisers gronden aan tegen de verlening van de bouwvergunning met betrekking tot de welstand, de gehanteerde parkeernormen en beschikbare parkeermogelijkheden en mogelijk gevaar voor de omliggende gebouwen.
Verweerder meent dat de vrijstelling en de bouwvergunning op goede gronden zijn verleend. Verweerder merkt daarbij nog op dat het bestemmingsplan “Haaksbergen-Dorp, deelplan Eibergsestraat-West, eerste partiële herziening Eibergsestraat 73”, waarin de onderhavige 15 appartementen eveneens zijn voorzien, inmiddels in werking is getreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning en het primaire besluit gold ter plaatse op grond van het bestemmingsplan Haaksbergen-Dorp, deelplan Eibergsestraat-West (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming garagebedrijven. Niet in geschil is, en de rechtbank sluit zich daarbij aan, dat de bouwaanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, moest de bouwvergunning derhalve reeds op die grond geweigerd worden en kon deze, gezien artikel 46, derde lid, van de Woningwet, slechts worden verleend na vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO. De aanvraag om bouwvergunning is daarom terecht mede aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Gedeputeerde staten hebben in de “Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen”, zoals die luidt vanaf februari 2006, (hierna: de Handreiking) categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO aangegeven. In de onderhavige procedure is relevant categorie II onder A1 van de Handreiking. Hierin is het volgende bepaald:
“II. Vrijstellingen voor een aantal nader omschreven projecten (zoals aangegeven in de provinciale vrijstellingenlijst van april 2005)
A. Projecten in bestaand stedelijk gebied (bebouwde kom)
1. Woningbouw
- woning(bouw)projecten (waaronder wijziging van het gebruik) met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen, dit met uitzondering van projecten op een bedrijfsterrein en mits in overeenstemming met tussen de gemeente en provincie gemaakte prestatieafspraken over de woningbouw;”
De rechtbank zal allereerst de grieven van eisers met betrekking tot de procedure om te komen tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO behandelen.
Met betrekking tot die procedure hebben eisers naar voren gebracht dat niet alle stukken ter inzage hebben gelegen in het kader van de procedure die heeft geleid tot het verlenen van de vrijstelling. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze grief niet kan leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit ten onrechte genomen is. In het kader van de bezwarenprocedure hebben deze stukken immers wel onderdeel van de procedure uitgemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, zo al sprake is geweest van een tekortkoming van de zijde van verweerder, eisers daardoor niet in hun belangen zijn geschaad.
De grief dat de kostenanalyse van de riolering en de planschaderisicoanalyse ten onrechte niet bij de stukken ter inzage hebben gelegen, ook niet in de bezwarenprocedure, acht de rechtbank evenmin doeltreffend. Zoals de voorzieningenrechter al heeft overwogen, behoefden deze stukken ook niet ter inzage te worden gelegd. De rechtbank verwijst naar de desbetreffende overwegingen. Voor zover de grief beoogt te bewerkstelligen dat deze documenten alsnog worden overgelegd in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur overweegt de rechtbank dat deze procedure thans niet aan de orde is, zodat de grief wat dat betreft onbesproken kan blijven. Voor zover deze grief betrekking heeft op de economische haalbaarheid van het bouwplan verwijst de rechtbank naar hetgeen hieronder volgt bij de beoordeling van de gronden met betrekking tot de verleende vrijstelling.
Dat mogelijk andere belanghebbenden als gevolg van voornoemde niet terinzagelegging niet tegen de verlening van vrijstelling en bouwvergunning zijn opgekomen, acht de rechtbank onvoldoende waarschijnlijk, nu de voorgenomen verlening van vrijstelling wel gepubliceerd is.
De rechtbank zal vervolgens bezien of verweerder bevoegd was tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Eisers stellen ten aanzien hiervan allereerst dat verweerder van categorie II onder A1 van de Handreiking geen gebruik kon maken omdat de voorwaarde dat voldaan moet worden aan de met de provincie gemaakte prestatieafspraak niet is nagekomen.
In deze afspraak is, voor zover hier relevant, opgenomen dat de gemeente haar woningbouwprogramma uitvoert conform de verdeling zoals opgenomen in de tabellen 5.3 en 5.4 van de woonvisie, wat betekent dat voor de projecten, die vanaf 1 januari 2005 worden gerealiseerd, een in de prestatieafspraak opgenomen kwalitatieve verdeling van woningen geldt. Eisers betogen dat de aldaar opgenomen norm niet wordt gehaald. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat hier geen sprake is van een norm die per bouwplan moet worden behaald, maar van een norm die uiteindelijk in 2012 gerealiseerd moet zijn. De rechtbank verwijst daartoe naar het vervolg van de prestatieafspraak waarin wordt gesteld dat de verdeling over de looptijd van het woonplan, tot 2012, dient te worden gerealiseerd en dat daarbij gekeken wordt naar het totaal van nieuw gebouwde woningen zodat de verdeling niet in elk project behoeft te worden gehaald. Deze grief leidt derhalve niet tot de conclusie dat verweerder van de aangewezen categorie van gevallen geen gebruik mocht maken bij de verlening van de vrijstelling van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd waarom naar zijn mening het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het gebied. In de ruimtelijke onderbouwing wordt een relatie gelegd met het geldende bestemmingsplan. Tevens wordt ingegaan op het provinciaal ruimtelijk beleid. Voorts wordt in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op alle aspecten die inzicht geven in de fysieke en functionele aspecten van de ruimtelijke structuur van het gebied waar het perceel is gelegen en op de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving. Verweerder was, gelet op het vorenstaande, bevoegd de vrijstelling te verlenen.
Eisers menen vervolgens dat verweerder bij de aanwending van die bevoegdheid de betrokken belangen onvoldoende heeft afgewogen.
Eisers stellen dat vervuiling van grondwater en bodem in beeld gebracht moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat evenwel geschied door middel van onderzoeken van de Grontmij van 5 oktober 2005 en van Twinova van 15 november 2005. Eisers hebben niet aangegeven waarom deze onderzoeken onvoldoende zijn. Verweerder mocht derhalve uitgaan van de juistheid van de onderzoeken.
Wat betreft de gevolgen van het bouwplan voor het water, stellen eisers dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met wateroverlast. De rechtbank constateert dat in de ruimtelijke onderbouwing aandacht is besteed aan de gevolgen van het bouwplan voor het water. Verweerder concludeert dat, met inachtneming van hetgeen in het betreffende onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing aan voorzieningen is opgenomen, er in de nieuwe situatie geen nadelig effect zal zijn voor het grondwater. Het vuilwater en hemelwater kan voorts voldoende worden afgevoerd. De rechtbank overweegt dat eisers niets hebben gesteld op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat hetgeen verweerder heeft overwogen onjuist of niet aannemelijk zou zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat realisering van het bouwplan niet tot nadeliger effect voor de omgeving zal leiden wat betreft het aspect water.
Eisers stellen vervolgens dat hun privacy als gevolg van de realisering van het project onevenredig wordt aangetast. Verweerder heeft erkend dat van enige aantasting van privacy sprake is. Verweerder stelt dat het bouwplan zo ingepast en gesitueerd is dat het verlies aan privacy acceptabel is. Daartoe is het bouwplan gesitueerd op enige afstand uit de zijdelingse perceelsgrenzen, is de hoogte beperkt tot twee respectievelijk drie bouwlagen en is de derde bouwlaag teruggelegd ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens. Verder heeft verweerder schaduwdiagrammen opgesteld waaruit naar zijn mening is gebleken dat geen noemenswaardige nadelige gevolgen voor de omliggende percelen te verwachten zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het verlies aan privacy niet opweegt tegen de belangen, die gemoeid zijn met het verlenen van de vrijstelling. De rechtbank overweegt aanvullend dat daarbij ook gewicht moet worden toegekend aan de omstandigheid dat op grond van het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde bestemmingsplan met toepassing van artikel 11 van de WRO de bouw van meergezinshuizen tot drie bouwlagen was toegestaan. Hetgeen eisers ter zake van de privacy en de schaduwdiagrammen naar voren hebben gebracht, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat verweerder van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling geen gebruik kon maken.
Wat betreft de grief van eisers met betrekking tot de verkeersoverlast, de verkeersveiligheid en de luchtkwaliteit overweegt de rechtbank als volgt. In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder aangegeven dat sprake is van een verkeerstoename als gevolg van de realisering van de appartementen. Daar staat tegenover dat als gevolg van het verdwijnen van de bedrijfsmatige functie het aantal verkeersbewegingen ook zal afnemen. Per saldo acht verweerder de toename van het aantal verkeersbewegingen niet noemenswaardig. Verweerder heeft de gevolgen van realisering van het bouwplan voor de luchtkwaliteit laten onderzoeken. Blijkens de rapportage van Alcedo van 5 april 2005 worden de grenswaarden en plandrempels niet overschreden. Eisers voeren daartegen aan dat de gevolgen van realisering van het bouwplan voor de toename van het verkeer en de luchtkwaliteit onvoldoende onderzocht zijn. Bovendien zou de verkeersveiligheid in het gedrang komen.
De rechtbank is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake zal zijn van een noemenswaardige toename van verkeer. Tevens acht de rechtbank het, gelet op het hiervoor genoemde rapport luchtkwaliteit, voldoende aannemelijk dat geen sprake zal zijn van overschrijding van de grenswaarden voor onder meer fijn stof. Eisers hebben tegenover de gemotiveerde visie van verweerder uitsluitend gesteld dat sprake zou zijn van een toename van verkeer en gevolgen voor de luchtkwaliteit. Zij hebben dit evenwel op geen enkele wijze onderbouwd. Evenmin onderbouwd is de vrees van eisers dat de verkeersveiligheid in het gedrang zou komen. De rechtbank oordeelt dat, gelet op hetgeen verweerder daartoe heeft overwogen, geen aanleiding bestaat om te komen tot het oordeel dat de realisering van het bouwplan leidt tot een verhoogde verkeersonveiligheid, een ontoelaatbare verkeersdruk of overschrijding van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit.
Eisers hebben in het kader van de verlening van de vrijstelling ten slotte betwijfeld dat het plan economisch haalbaar is. Zij hebben er daarbij op gewezen dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de kosten van riolering en eventuele planschade zal kunnen dragen.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat verweerder met vergunninghoudster een planschadevergoedingsovereenkomst als bedoeld in artikel 49a van de WRO heeft gesloten. Verder heeft verweerder aangegeven dat de kosten van aanleg en onderhoud van riolering voldoende kunnen worden bestreden uit de belastinginkomsten en algemene middelen van verweerder. De rechtbank is, gelet hierop van oordeel, dat niet gezegd kan worden dat realisatie van het project economisch niet haalbaar zou zijn.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. De rechtbank zal thans beoordelen of de bouwvergunning terecht verleend is.
Ter zake van de bouwvergunning hebben eisers grieven aangevoerd met betrekking tot de volledigheid van de bouwaanvraag, de welstand en de bouwverordening. De rechtbank ziet evenwel geen grond voor het oordeel dat de bouwaanvraag onvolledig zou zijn.
Wat betreft de welstandsaspecten verwijzen eisers naar de gemeentelijke welstandsnota. Naar de mening van eisers handelt verweerder in strijd met de welstandsnota door zonder goede motivering af te wijken van de nota. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat het bouwplan betrekking heeft op een gebied dat in de welstandsnota wordt aangemerkt als deelgebied “historische lintbebouwing”. De gebiedskenmerken en de welstandcriteria hebben betrekking op kleinschalige bebouwing. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet is aan te merken als kleinschalige bebouwing. Verweerder stelt dat sprake is van grootschalige bebouwing. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in dit geval van de welstandsnota mag worden afgeweken omdat de welstandscommissie van mening is dat het bouwplan een positieve impuls geeft aan de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving. Op grond van de welstandsnota kan op basis van die mening van de welstandscommissie worden afgeweken van de welstandsnota. Het plan voldoet aan de algemene eisen van welstand.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat in casu niet gesproken kan worden van kleinschalige bebouwing in de zin van de welstandsnota. Op grond van het gestelde in hoofdstuk 12.1 van de gemeentelijke welstandsnota kan de welstandscommissie ingeval van strijdigheid van een bouwplan met de gemeentelijke welstandsnota verweerder adviseren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot verlening van een bouwvergunning voor een plan dat strijdig is met het welstandsbeleid. Dat kan blijkens de welstandsnota alleen wanneer naar de mening van de welstandscommissie overtuigend is aangetoond dat het desbetreffende bouwplan een positieve impuls geeft aan de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving. Blijkens haar advies van 2 april 2007 is de welstandscommissie van mening dat er aanleiding bestaat voor verweerder om af te wijken van de welstandsnota. De welstandscommissie overweegt daartoe dat het bouwplan een appartementengebouw op de plaats van een verouderde garage behelst en dat het bouwplan destijds is getoetst samen met een aangrenzend bouwplan dat inmiddels gerealiseerd is. Verweerder heeft met de realisering van de beide bouwplannen ingezet op ontwikkeling van grotere stedenbouwkundige eenheden. Het huidige bouwplan sluit aan bij de inmiddels aangepaste omgeving en bij een grootschalige kwaliteitsverbetering van dit deel van Haaksbergen, aldus de welstandscommissie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit advies van de welstandscommissie voldoende reden kunnen zien om af te wijken van de welstandsnota. Eisers hebben uitsluitend gesteld dat sprake is van strijdigheid met de welstandsnota, maar geen gronden aangegeven die de rechtbank tot het oordeel doen leiden dat het bouwplan geen positieve impuls geeft aan de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving.
Eisers hebben verder aangegeven dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening. De rechtbank overweegt dat verweerder is uitgegaan van een norm van een parkeerplaats per appartement. Gelet op de “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004” mocht verweerder hiervan uitgaan. Vervolgens heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank terecht, aangegeven dat met de realisering van 18 parkeerplaatsen in de kelder en twee parkeerplaatsen op eigen terrein, alsmede met de aanwezigheid van vijf openbare parkeerplaatsen aan de Sonderenstraat direct naast het appartementengebouw geen sprake is van gevolgen voor de parkeerdruk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening.
De stelling van eisers dat mogelijk gevaar voor de omgeving bestaat bij de realisering van het bouwplan is door eisers verder niet onderbouwd. De rechtbank concludeert dat niet gebleken is van strijdigheid met de gemeentelijke bouwverordening op dit punt.
Dat de NEN normen niet in werking zijn getreden omdat zij niet gepubliceerd zijn kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat verweerder daar geen gebruik van kan maken bij de toetsing van de bouwaanvraag, nu de wettelijke voorschriften, waarin naar deze normen wordt verwezen, wel gepubliceerd zijn.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend.
Eisers voeren nog gronden aan die betrekking hebben op de wijze van totstandkoming van de beslissing op bezwaar. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat de grief van eisers dat de beslissing op bezwaar is voorbereid door de persoon die heeft gefunctioneerd als secretaris van de bezwaarschriftencommissie niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit op bezwaar onrechtmatig is. De rechtbank ziet geen enkel beletsel tegen deze handelswijze nu de beslissing op het bezwaar immers niet wordt genomen door de secretaris van de bezwarencommissie, maar door verweerder.
De grief van eisers dat, nu eisers grieven in bezwaar deels doel hebben getroffen, verweerder gehouden zou zijn proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb toe te kennen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aanvaard. Proceskosten behoeven in bezwaar in beginsel slechts te worden vergoed indien het primaire besluit wordt herroepen. Daarvan was in het onderhavige geval geen sprake. Dat verweerder in het besluit op bezwaar gebruik gemaakt heeft van een andere categorie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, is niet een gevolg van een geconstateerde onrechtmatigheid van het primaire besluit, maar van een wijziging van de omstandigheden, te weten een gewijzigde status van het nieuwe bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eisers ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink als voorzitter en mrs. E.C.R. Schut en M.A. Heldeweg als leden, in tegenwoordigheid van G. Kootstra als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2008.
Afschrift verzonden op 30 juli 2008
CK