RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 659 WWB A1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 15 mei 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft verweerder de uitkering van eiser en zijn (ex-)echtgenote [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]) op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanaf 1 januari 2006 tijdelijk stopgezet (opgeschort) omdat verweerder het recht op bijstand niet kan vaststellen in verband met het bezit van onroerende zaken in Marokko.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder de uitkering van eiser en [ex-echtgenote] vanaf 1 januari 1989 ingetrokken op de grond dat hij en [ex-echtgenote] de op hen rustende informatieverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen omtrent het bezit van onroerende zaken in Marokko. Hierdoor kan verweerder niet beoordelen of eiser en [ex-echtgenote] nog langer recht hebben op een uitkering.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder op dezelfde gronden de uitkering van eiser en [ex-echtgenote] over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 herzien (lees: ingetrokken) en heeft hetgeen als gevolg daarvan ten onrechte aan bijstand is ontvangen van hen teruggevorderd. Het gaat hierbij om een bedrag van in totaal € 123.163,83. Eiser en [ex-echtgenote] zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van laatstgenoemd bedrag.
Bij schrijven van 30 maart 2006, 25 april 2006 en 31 mei 2006 heeft eiser bezwaarschriften bij verweerder ingediend tegen de hierboven vermelde besluiten van 21 februari 2006, 4 april 2006 en 2 mei 2006.
Op 9 mei 2007 heeft de hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit van 15 mei 2007 heeft verweerder, met verbetering van de herzieningsgrondslag (lees: intrekkingsgrondslag) van het besluit van 2 mei 2006, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 14 juni 2007, aangevuld op 16 juli 2007, heeft eiser beroep ingesteld tegen dat besluit.
Verweerder heeft op 8 augustus 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft verweerder de rechtbank op 14 december 2007, respectievelijk 7 maart 2008, nadere schriftelijke informatie verstrekt.
Het beroep van eiser is gevoegd behandeld met het beroep van [ex-echtgenote] (reg.nr. 07/684 WWB) ter openbare zitting van de rechtbank van 3 juni 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Koopman.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het geschil spitst zich daarbij met name toe op de vraag of verweerder zijn bevoegdheid tot terugvordering in redelijkheid had dienen te beperken tot de periode
1 juli 1997 tot 3 april 2003.
Eiser is – samengevat – van mening dat verweerder zijn bevoegdheid tot terugvordering in redelijkheid had dienen te beperken tot de periode 1 juli 1997 tot 3 april 2003. Volgens eiser was er op 3 april 2003 zoveel informatie beschikbaar dat verweerder op basis daarvan het recht op uitkering vanaf die datum had kunnen beëindigen wegens het bezit van onroerende zaken in Marokko boven het vrij te laten vermogen. De omstandigheid dat verweerder op verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid medewerking heeft verleend aan de proef “conservatoir beslag in Marokko” waardoor de uitkering na 13 april 2003 is doorbetaald tot en met 31 december 2005, mag naar eisers mening niet voor zijn rekening komen.
Verweerder is – samengevat – van mening dat de schending van de informatieverplichting van eiser en [ex-echtgenote] ook na 3 april 2003 heeft voortgeduurd en dat hij daarom in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering over de gehele periode vanaf 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 en deze in redelijkheid niet hoefde te beperken tot de periode 1 juli 1997 tot 3 april 2003. Verweerder is tevens van mening dat het bedrag aan terugvordering niet is opgelopen omdat hij zou hebben stilgezeten. Hij is van mening dat in het achter de schermen meewerken aan het hierboven genoemde proefproces een rechtvaardiging is gelegen voor het doorbetalen van de uitkering na 3 april 2003.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Gelet op de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank allereerst vast dat eiser niet opkomt tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde opschorting van de bijstand met ingang van 1 januari 2006 en de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 1989. Derhalve zal de rechtbank zich beperken tot de beoordeling of verweerder al dan niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ontleent verweerder vanaf 1 januari 2004 aan artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid om tot terugvordering van kosten van bijstand over te gaan. Nu eiser de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 1989 niet heeft aangevochten, volgt daaruit dat als gevolg van het intrekkingsbesluit aan hem tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Verweerder was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.
Verweerder voert, gelet op de overgelegde Beleidsregels terugvordering en verhaal, zoals deze luidden ten tijde hier van belang, en het verhandelde ter zitting, het beleid dat steeds tot volledige terugvordering wordt overgegaan tenzij er sprake is van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die als gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
Rest de vraag of eiser zich kan beroepen op de omstandigheid dat verweerder op 3 april 2003 feitelijk al op de hoogte was van het feit dat eiser geen aanspraak kon maken op bijstand en dat als gevolg van het niet beëindigen van de bijstand vanaf die datum, het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand hierdoor onnodig is opgelopen.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (o.a. LJN BA2072, BA3814, BB8447, BB1640, BB6452, BA7221) is hiervoor, evenals bij een beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie, in de WWB in beginsel geen plaats indien sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Eiser was in het bezit van in totaal drie onroerende zaken, te weten een gebouw van drie verdiepingen met op de begane grond winkels en daarboven zes appartementen, een stuk grond en het huis dat heeft toebehoord aan zijn vader, zijnde een gebouw van twee verdiepingen, waarin ook appartementen zouden worden verhuurd. Eiser heeft het bezit van deze onroerende zaken en eventuele huuropbrengsten niet gemeld aan verweerder, terwijl buiten kijf staat dat het hierbij wel gaat om voor het beoordelen van het recht op bijstand relevante informatie. Eiser heeft dus niet zelf het signaal aan verweerder verstrekt dat er geen recht op bijstand bestaat. Sterker nog, hij heeft zelfs tot medio maart 2006 ontkend dat hij onroerende zaken in Marokko zou bezitten.
Gelet op het voorgaande is er in beginsel dus geen plaats voor beperking van de terugvordering tot de periode 1 juli 1997 tot 3 april 2003. Naar het oordeel van de rechtbank ook anderszins niet. Het bedrag dat wordt teruggevorderd is niet opgelopen doordat verweerder na 3 april 2003 geen activiteiten meer heeft verricht. Om vervreemding en het daardoor niet kunnen incasseren van de vordering (op termijn) van de ten onrechte verleende bijstand te voorkomen, heeft verweerder op grond van een in Marokko aan te spannen gerechtelijke procedure getracht conservatoir beslag te leggen op de tot dan toe bekende bezittingen van eiser alvorens daadwerkelijk tot intrekking en terugvordering over te gaan. Dat verweerders vrees voor vervreemding van vermogen gegrond was, blijkt te meer nu eiser op het moment dat hij werd geconfronteerd met de beschikking over vermogen in de vorm van onroerende zaken in Marokko dat de algemene vermogensvrijlating te boven gaat, hij dat vermogen zonder daarvan mededeling te doen aan verweerder heeft geschonken aan zijn dochter. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verweerder niet kan worden verweten dat hij heeft geprobeerd conservatoir beslag te laten leggen op de onroerende zaken van eiser in Marokko zonder daarvan ruchtbaarheid aan eiser te geven. Dat in verband hiermee de bijstand na 3 april 2003 is gecontinueerd, hoeft in het kader van de belangenafweging niet in het nadeel van verweerder uit te vallen. Nadat verweerder was gebleken dat de procedure tot mogelijke beslaglegging in Marokko stuk liep en er ook geen zicht op enig positief resultaat was, heeft verweerder ook niet stilgezeten maar meteen actie ondernomen door de uitkering van eiser en [ex-echtgenote] op te schorten en hen te confronteren met het bezit van onroerende zaken in Marokko. Op dat moment had eiser op geen enkele wijze inlichtingen verstrekt over deze bezittingen. In tegendeel: bij het eerste verhoor van eiser op 14 februari 2006 heeft hij het bezit van onroerende zaken in Marokko ontkend. Voor het eerst in maart 2006 erkent eiser het bezit van de woning die aan zijn vader toebehoorde, maar blijft hij het bezit van het appartementencomplex compleet met winkels ontkennen, terwijl hij dat complex, zo blijkt uit latere gegevens, al op 21 februari 2006 heeft geschonken aan zijn dochter. Tijdens het verhoor hieromtrent op 18 juli 2006 ontkent eiser nog steeds het bezit van dat appartementencomplex, maar meldt hij wel de eerdere verkoop van de woning die aan zijn vader heeft toebehoord, hetgeen overigens derhalve ook niet tijdig aan verweerder is gemeld. Vervolgens erkent eiser voor het eerst in oktober 2006 het bezit van het appartementencomplex, compleet met winkels. Eiser is gelet op het voorgaande dus zelf mede schuldig aan c.q. verantwoordelijk voor het ongewijzigd doorlopen van de bijstand na 3 april 2003. Bij eiser kon derhalve over de gehele periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 op geen enkele wijze het gerechtvaardigd vertrouwen zijn ontstaan dat hij aanspraak kon maken op bijstand en/of dat van terugvordering zou worden afgezien.
Gelet op de vorengeschetste feiten en omstandigheden kan het beroep van eiser op de omstandigheid dat verweerder op 3 april 2003 feitelijk al wist dat eiser geen aanspraak kon maken op een bijstandsuitkering, niet slagen en heeft verweerder in redelijkheid de ten onrechte verleende bijstand over de gehele periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 van eiser kunnen terugvorderen. Niet is gebleken van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien of om in afwijking van het gevoerde beleid van terugvordering af te zien.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2008.