RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 710645-07
STRAFVONNIS
Uitspraak: 29 april 2008.
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte],
geboren Polen in 1983,
thans gedetineerd.
terechtstaande terzake dat:
hij in of omstreeks de periode van 5 juli 2007 tot en met 6 juli 2007, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] met een of meer mes(sen) en/althans steekwapen(s) in het hoofd en/of in de hals en/of in de romp en/of in de armen en/of in de buik en/althans het bovenlichaam gestoken en/of gesneden en/of met (een) hard(e)/stomp(e) voorwerp(en) op het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij in of omstreeks de periode van 5 juli 2007 tot en met 6 juli 2007, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fiets en/of een mobiele telefoon en/of een trouwring en/of een portemonnee met ID-kaart, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde [slachtoffer] met een of meer mes(sen) en/althans steekwapen(s) in het hoofd en/of in de hals en/of in de romp en/of in de armen en/of in de buik en/althans het bovenlichaam heeft/hebben gestoken en/of gesneden en/of met (een) hard(e)/stomp(e) voorwerp(en) op het hoofd heeft/hebben geslagen, welk feit de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd.
Door de raadsman van verdachte is ondermeer betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, waartoe de raadsman, zakelijk weergegeven, het navolgende heeft aangevoerd:
• Aan de verdediging is in de piketfase geen tolk beschikbaar gesteld waardoor verdachte verstoken is gebleven van elementaire verdedigingsrechten.
• Op bepaalde momenten is het de verdediging feitelijk onmogelijk gemaakt om bij de verhoren van verdachte door de politie aanwezig te zijn, doordat telkens op het laatste moment aan de verdediging werd meegedeeld dat verdachte gehoord zou worden.
• Bepaalde stukken zijn laat aangeleverd en de verdediging is overvallen door het feit dat de deskundige Van de Goot ter terechtzitting gehoord zal worden.
• Bij de reconstructie op 17 november 2007 is verdachte onmenselijk behandeld omdat hij bij een temperatuur van 3 graden Celcius in zijn t-shirt, zonder jas in de kou is gezet, hetgeen is strijd is met artikel 3 EVRM.
De rechtbank overweegt met betrekking tot vorenstaande:
• Wat er ook zij van het al dan niet aanwezig zijn van een (geschikte) tolk voor de verdediging van verdachte in de piketfase en de vraag wie daarvoor zorg moet dragen, niet is gesteld en gebleken dat verdachte tengevolge van de afwezigheid van een tolk op dat moment, in zijn verdediging is geschaad.
• Het Wetboek van Strafvordering kent geen bepaling op grond waarvan de raadsman bij de politieverhoren aanwezig mag zijn. Blijkens jurisprudentie van onder meer het Europese Hof voor de rechten van de mens kan dat in voorkomende gevallen anders zijn. Volgens vaste jurisprudentie (HR 13 mei 1997, NJ 1998/152) komt aan de raadsman die bevoegdheid in elk geval niet toe indien wordt voldaan aan de voorwaarden dat de verdere procedure voldoende waarborgen biedt voor de verdediging, in die zin dat de verdachte in de gelegenheid moet wordt gesteld contacten met zijn raadsman te onderhouden en dat er aan de verdediging in de verdere procedure ook overigens voldoende waarborgen (voor de verdachte) en mogelijkheden (voor de verdachte en de raadsman) worden geboden. Gesteld noch gebleken is dat hieraan in deze zaak niet is voldaan.
• Het is juist dat enkele processtukken, waaronder het proces-verbaal aangaande het verhoor van verdachte d.d. 11 april 2008, kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting zijn afgegeven aan de raadsman en dat het voornemen van de officier van de justitie om de deskundige Van de Goot ter terechtzitting te horen, de raadman mogelijk laat heeft bereikt. Niet is gebleken dat de raadsman dientengevolge onvoldoende in de gelegenheid is geweest zich voor te bereiden en dat verdachtes belangen als gevolg van vorenstaande zijn geschaad. Door de raadsman is ook geen verzoek om meer voorbereidingstijd gedaan.
• Verdachte heeft de omstandigheden waaronder de reconstructie op 17 november 2007 heeft plaats¬gevonden wellicht als onprettig en onaangenaam ervaren, echter van een onmenselijke behandeling zoals door de raadsman gesteld, is niet gebleken en één en ander levert in ieder geval geen schending van artikel 3 van het EVRM op.
Op grond van vorenstaande oordeelt de rechtbank dat het ontvankelijkheidsverweer van de raadsman dient te worden verworpen en het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn recht tot strafvervolging.
Over het tenlastegelegde betoogt de raadsman, zakelijk weergegeven, dat ook anderen dan verdachte voor de dood van het slachtoffer [slachtoffer] verantwoordelijk kunnen zijn. De raadsman werkt een viertal mogelijke scenario’s uit in zijn pleidooi.
De rechtbank overweegt als volgt. Verdachte vertoont dadergedrag door zijn sporen uit te wissen en liegt aantoonbaar. Zijn sporen zijn verspreid door de school aangetroffen, ook in het kantoortje waarover hij aanvankelijk zegt dat hij er niet is geweest. Ook over andere punten, zoals over de aanwezigheid van de bij hem aangetroffen ring en het bedrag van € 30,--, heeft verdachte aantoonbaar leugenachtig verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij ook gelogen over de herkomst van de bij hem aangetroffen rugtas: die was van een leerling van de school.
Uit het procesdossier blijkt dat er door de politie zeer uitgebreid onderzoek is gedaan in de onderhavige zaak en dat de door de raadsman genoemde scenario’s zijn onderzocht en nagetrokken, doch dat van enige betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] van anderen dan verdachte, niet is gebleken.
Er zijn geen sporen aangetroffen of aanwijzingen verkregen waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat anderen dan verdachte, ten tijde van het onderhavige delict, aanwezig waren op de plaats van het delict. Er zijn juist sporen aangetroffen die het scenario dat een ander persoon [slachtoffer] heeft verwond vóór de komst van verdachte hoogst onwaarschijnlijk maken.
Op de vloer van de school zijn in bloed gezette schoensporen van verdachte aangetroffen, evenals een bandenspoor. De fiets van [slachtoffer], waarop hij die dag naar de school is gegaan, is nooit teruggevonden. De verbalisant [naam verbalisant] concludeert na bestudering van foto’s dat het waarschijnlijk is dat een schoenspoor over het bandenspoor is gezet, en dat het waarschijnlijk is dat het bandenspoor na het dweilen is veroorzaakt. Verdachte ontkent een fiets gezien en meegenomen te hebben, en zegt naast het slachtoffer niemand te hebben gezien in de school. Dit maakt het naar het oordeel van de rechtbank zeer onwaarschijnlijk dat een derde de dader is. Het zou betekenen dat een derde [slachtoffer] neersteekt en dat vervolgens nadat de verdachte gedweild had een onbekende persoon met de fiets van [slachtoffer] door het dweilspoor is gereden. Vervolgens is daaroverheen de schoenafdruk van verdachte gezet. Dit rijmt niet met zijn eigen verklaring dat hij de school na het dweilen heeft verlaten.
Het NFI acht het waarschijnlijker dat verdachte zijn T-shirt gedragen heeft toen het bloed van verdachte erop kwam dan dat verdachte het T-shirt niet aan had maar heeft gebruikt om de wond te stelpen. Ook dit maakt dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat [slachtoffer] al gewond op de vloer lag toen verdachte de school binnenkwam.
Alles tegen elkaar afwegende blijft er voor de rechtbank maar één scenario over, te weten dat waarin het verdachte is geweest die [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg, zodat hij van de aan hem primair in de eerste plaats tenlastegelegde moord behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het primair in de tweede plaats tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 5 juli 2007 tot en met 6 juli 2007, te Enschede, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte voornoemde [slachtoffer] met een steekwapen in het hoofd en in de hals en in de romp en in de armen en in de buik gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte primair in de tweede plaats meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert op:
wat betreft primair in de tweede plaats, het misdrijf:
strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake het primair in de tweede plaats tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren, met aftrek van het voorarrest en met toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij [naam bp] tot een bedrag van € 6.448,-- (het gevorderde bedrag minus de begrafeniskosten) en oplegging daarbij van de zogenaamde Terwee-maatregel, en verbeurdverklaring van de goederen vermeld onder 1, 3e t/m 3h en 3l t/m 3q en 9 t/m 11d op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, en teruggave aan de school “Het Stadsveld” aan de B.W. ter Kuilestraat te Enschede van de goederen vermeld onder 2a t/m 2d en 3a t/m 3d op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, en teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer van de goederen vermeld onder 3i, 3j, 3k en 4a t/m 4z6 en 8 op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen.
De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van het feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straffen behoren te worden opgelegd, zoals deze hierna zullen worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Verdachte, die weliswaar in Nederland geen strafblad heeft maar die in Polen terzake diefstal met geweld tot een langere onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is veroordeeld, heeft het slachtoffer [slachtoffer] meerdere malen in het lichaam en het hoofd gestoken, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Waarom hij dit heeft gedaan is tijdens het proces niet duidelijk geworden.
Met zijn handelwijze heeft verdachte een onherstelbare inbreuk gemaakt op het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. Door de bewezenverklaarde doodslag is een vreselijk en onomkeerbaar verlies teweeg gebracht. Dat verlies is verwoord in de zich in het dossier bevindende slachtofferverklaring van de weduwe van [slachtoffer], alsmede in de door een vertegenwoordiger van de familie ter terechtzitting afgelegde verklaring. Door bovendien iedere betrokkenheid bij het feit te ontkennen en aldus geen opening van zaken te geven over het motief en de precieze toedracht van zijn daad, bemoeilijkt verdachte het verwerkingsproces bij de nabestaanden die met een aantal onbeantwoorde vragen achterblijven.
De rechtsorde is door een feit als het onderhavige ernstig geschokt en het behoeft geen betoog dat een feit als dit, gepleegd in een schoolgebouw, sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg brengen.
De enige passende reactie op feiten als de onderhavige is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Bij het bepalen van die straf heeft de rechtbank acht geslagen op de omtrent verdachte opgemaakte rapportage van de gezondheidszorgsycholoog drs. P.G. Smits, die voorlopig concludeert dat er bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met aanwijzingen voor een pervasieve ontwikkelings¬stoornis. Aanwijzingen voor klinische psychiatrische stoornissen in de zin van een stemmings- angst- of psychotische stoornis zijn er niet. Voorts wordt in genoemde rapportage geen multidisciplinair onderzoek geadviseerd.
bij appel verbeurdverklaring motiveren.
Civiele vordering
De rechtbank overweegt verder dat [naam benadeelde partij], wonende te Enschede, zich via het in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven formulier als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces, en op de voet van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave heeft gedaan van de vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij, tot een totaalbedrag van € 9448,00.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering nu de vordering niet van eenvoudige aard is. Zij kan haar vordering aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
De na te melden straffen zijn gegrond, behalve op voormeld artikel, op de artikelen 10, 27, 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte primair in de eerste plaats is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat het primair in de tweede plaats tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven vermeld.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf jaren.
Beveelt dat de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder 1, 3e t/m 3h en 3l t/m 3q en 9 t/m 11d op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen.
Bepaalt dat voornoemde benadeelde partij: {naam bp], niet-ontvankelijk is in haar vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte primair in de tweede plaats meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder 2a t/m 2d en 3a t/m 3d op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen aan de school “Het Stadsveld” aan de B.W. ter Kuilestraat te Enschede.
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder 3i, 3j, 3k en 4a t/m 4z6 en 8 op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggnomen goederen aan de nabestaanden van het slachtoffer.
Aldus gewezen door mr. Caminada, voorzitter, mrs. Bordenga en Vermeulen, rechters, in tegenwoordigheid van Klaassen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 april 2008.