ECLI:NL:RBALM:2008:BC8055

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08 / 90 AW AQ1 V en 08 / 91 AW AQ1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en gebruik van dienstmiddelen voor privédoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 19 maart 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een politieambtenaar die met onmiddellijke ingang buiten functie was gesteld en onvoorwaardelijk ontslag had gekregen wegens ernstig plichtsverzuim. De verzoeker, werkzaam bij de Divisie Recherche, Regionaal Informatie Knooppunt, was beschuldigd van het stelselmatig misbruiken van dienstmiddelen, waaronder het zonder toestemming mee naar huis nemen van politieportofoons voor privédoeleinden. Deze portofoons werden door zijn toenmalige echtgenote en zoon gebruikt om politieberichten te beluisteren en foto’s te maken van incidenten, die vervolgens werden verkocht aan de media.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de werkgever, de Korpsbeheerder van de Regiopolitie Twente, gegronde redenen had om de verzoeker te ontslaan, gezien de ernst van de verdenkingen en het vertrouwensverlies dat dit met zich meebracht. De rechter stelde vast dat de verzoeker onvoldoende inzicht had in zijn vertrouwenspositie en de verantwoordelijkheden die zijn functie met zich meebracht. De straf van onvoorwaardelijk ontslag werd niet onevenredig geacht, gezien de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld.

De verzoeker had ook aangevoerd dat hij door de afgifte van een werkgeversverklaring voor een hypotheekaanvraag de gerechtvaardigde verwachting had dat zijn dienstverband niet zou worden beëindigd. De voorzieningenrechter verwierp dit argument, aangezien het interne onderzoek nog niet was afgerond op het moment van afgifte van de verklaring. De rechter concludeerde dat er geen reden was om te veronderstellen dat het strafontslag in bezwaar geen stand zou houden, en wees de verzoeken om voorlopige voorzieningen af.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 08 / 90 AW AQ1 V
08 / 91 AW AQ1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
in de geschillen tussen:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.F. Groen, advocaat te Almelo,
en
de Korpsbeheerder van de Regiopolitie Twente,
verweerder,
gemachtige: mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede.
1. Besluiten waarop de verzoeken betrekking hebben
Besluiten van verweerder d.d. 5 oktober 2007 en 11 december 2007.
2. Procesverloop
Verzoeker is sedert 1 januari 2006 werkzaam bij de Divisie Recherche, Regionaal Informatie Knooppunt, onderdeel Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). Daarvoor was hij werkzaam bij de afdeling Georganiseerde Criminaliteit (GC) van de Divisie Recherche.
Bij besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld in verband met een tegen hem door het Bureau Interne Veiligheid (BIV) ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is verzoeker daarbij het voornemen tot schorsing in het belang van de dienst aangezegd. Tegen het besluit tot buitenfunctiestelling heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt.
Nadat het strafrechtelijk onderzoek door het BIV was afgerond is verzoeker een transactie van EUR 500,-- aangeboden.
Gelet op de uitkomsten van het door het BIV verrichte strafrechtelijk onderzoek heeft verweerder een disciplinair traject opgestart. In afwachting van de definitieve besluitvorming met betrekking tot dit disciplinaire traject heeft verweerder bij besluit van 5 oktober 2007 besloten verzoeker op grond van artikel 84, eerste lid 1, sub c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang te schorsen in het belang van de dienst. Tevens is daarbij aan verzoeker het voornemen meegedeeld hem wegens ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag als bedoeld in artikel 77, eerste lid, sub j, van het Barp op te leggen. Tegen dit besluit heeft mr. M.F. Groen, voornoemd, op
16 november 2007 namens verzoeker bezwaar gemaakt. Zij heeft de gronden van dit bezwaar aangevuld bij schrijven van 30 november 2007.
Tijdens een hoorzitting op 15 november 2007 heeft verzoeker, bijgestaan door
mr. M.F. Groen, zijn zienswijze ten aanzien van het voorgenomen onvoorwaardelijk ontslag kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 11 december 2007, uitgereikt aan verzoeker op 20 december 2007, heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, besloten verzoeker disciplinair te straffen wegens ernstig plichtsverzuim door hem onvoorwaardelijk ontslag te verlenen op grond van de artikelen 76 en 77, eerste lid, sub j, van het Barp, en met toepassing van artikel 82 van het Barp te bevelen dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
Tegen dit besluit heeft mr. M.F. Groen op 17 januari 2008, op nader aan te voeren gronden, bezwaar gemaakt.
Voorts heeft zij bij verzoekschrift van 18 januari 2007 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht voorlopige voorzieningen te treffen inhoudende dat het strafontslag van verzoeker niet ingaat zolang het besluit daartoe van verweerder niet onherroepelijk is geworden en dat verzoeker in verband daarmee per direct dient te worden toegelaten tot zijn werk, nu daarvoor geen belemmerende factoren aanwezig zijn.
Verweerders gemachtigde heeft op 7 februari 2008 een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 11 februari 2008, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Groen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.J. van der Vaart, voornoemd, alsmede door
E. Bruinsma en R. de Boer, beiden werkzaam bij de Regiopolitie Twente.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat de bestreden besluiten, inhoudende schorsing in het belang van de dienst, respectievelijk strafontslag met onmiddellijke ingang, worden geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de procedure van de voorlopige voorziening zich naar haar aard niet leent voor niet voor een uitgebreid onderzoek naar alle feiten en omstandigheden van de casus en een waardering daarvan. Dat zal in eerste instantie door verweerder bij de heroverweging in bezwaar dienen te geschieden. De resultaten daarvan zullen te zijner tijd bij een eventueel beroep tegen de beslissing op bezwaar door de rechtbank beoordeeld worden.
Schorsing in het belang van de dienst
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in de aard en de ernst van de naar aanleiding van de jegens verzoeker gerezen verdenking en de ter zake ingestelde strafvervolging alleszins gerede grond kunnen vinden voor het voornemen verzoeker te ontslaan en valt niet in te zien dat verweerder, gelet op dit voornemen, geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid verzoeker voorafgaand aan die ontslagverlening hangende het strafrechtelijk onderzoek door het BIV in zijn ambt te schorsen. Voor zover verweerder verzoeker in het belang van de dienst met onmiddellijke ingang heeft geschorst, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin worden gezegd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen het niet verantwoord te achten dat verzoeker zijn werkzaamheden gedurende het onderzoek zou blijven verrichten. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de voorzieningenrechter op dat de duur van de schorsing op grond van artikel 84 van het Barp, welke is ingegaan op 5 oktober 2007 en heeft geduurd tot 11 december 2007, de ingangsdatum van het strafontslag, ruimschoots is gebleven binnen de in het derde lid van artikel 84 van het Barp genoemde termijn van zes maanden. Weliswaar is verzoeker per 31 mei 2007 in afwachting van de schorsing buiten functie gesteld, doch deze periode van de buitendienststelling telt niet mee bij de berekening van de maximale duur van de schorsing. Overigens blijft de periode van buitendienststelling en schorsing samen binnen de voor schorsing geldende maximale termijn van negen maanden.
Nu het schorsingsbesluit van 5 oktober 2007 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar in stand zal kunnen blijven, bestaat er geen aanleiding om dat besluit te schorsen en te bepalen dat verzoeker weer tot zijn werk moet worden toegelaten.
Strafontslag
Artikel 76, eerste lid, van het Barp bepaalt in dit kader dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of die zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. Het tweede artikellid geeft aan dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift omvat als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
De eerste vraag die derhalve voorligt, is of de verzoeker verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim. Bij een bevestigende beantwoording ligt vervolgens de vraag voor of verzoeker het plichtsverzuim te verwijten is. Zo ook deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, komt tot slot aan de orde of tussen de zwaarte van de opgelegde straf en de ernst van de gepleegde overtreding geen onevenredigheid bestaat.
Blijkens de stukken bestaat het plichtsverzuim dat verzoeker wordt verweten uit het stelselmatig en gedurende meerdere perioden misbruiken van dienstmiddelen, te weten het zonder toestemming mee naar huis nemen van politieportofoons voor gebruik door derden en voor privédoeleinden. Blijkens het verzoekschrift erkent verzoeker dat hij afwisselend een C2000-portofoon, genummerd 4057010 en 405720, in 2006 en 2007 zonder diensttechnische reden in huis heeft gehad en voor privédoeleinden heeft gebruikt. Uit de stukken blijkt dat de portofoons met medeweten van verzoeker zijn gebruikt door verzoekers toenmalige echtgenote en verzoekers zoon die - al dan niet in gezelschap van verzoeker - via de portofoon politieberichten beluisterde en vervolgens bij branden, verkeersongevallen etc. naar de plaats van het voorval reed om foto’s te maken. Deze foto’s werden vervolgens verkocht aan de media en/of op een internetsite geplaatst.
Verzoeker stelt dat hij nimmer de intentie heeft gehad zich de betreffende portofoons toe te eigenen en zich daarom niet schuldig heeft gemaakt aan verduistering. Met betrekking tot dit laatste merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker weliswaar in de strafrechtelijke procedure door het openbaar ministerie verduistering ten laste is gelegd, maar dat dit niet door verweerder is gesteld in relatie tot het onderhavige plichtsverzuim. Overigens is de strafrechtelijke kwalificatie van verzoekers gedragingen ook niet van directe betekenis voor het antwoord op de vraag of verzoekers gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken.
Op grond van het vorenstaande staat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vast dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan strafwaardig plichtsverzuim, dat gelet op de aard en de duur, als zeer ernstig kan worden gekwalificeerd. Niet is gesteld of gebleken dat verzoeker dit plichtsverzuim niet of in verminderde mate kan worden verweten. Overigens blijkt uit het bestreden besluit van 11 december 2007 dat verweerder zijn conclusie zoals verwoord in het voornemen van 5 oktober 2007 dat het doorgaande gedrag wordt aangemerkt als strafverzwarende factor, heeft laten vallen. Op basis van het voorliggende dossier stelt verweerder wel vast dat sprake is van stelselmatig en gedurende meerdere perioden misbruiken van dienstmiddelen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vindt deze conclusie van verweerder bevestiging in de erkenning door verzoeker dat hij in 2006 en 2007 gedurende verschillende perioden politieportofoons zonder diensttechnische redenen thuis heeft gehad en voor privédoeleinden heeft gebruikt. Dat het daarbij ging om korte perioden doet niet af aan de ernst van het plichtsverzuim.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was verzoeker ter zake van het geconstateerde plichtsverzuim disciplinair te straffen.
nevenredigheid bestaat. Blijkens het gestelde onder punt 4 (Strafmaat) van het verzoekschrift accepteert verzoeker een disciplinaire maatregel. Verzoeker is echter van mening dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag disproportioneel is vanwege de in zijn ogen te lange duur van de buitendienststelling alsmede gezien het feit dat een werkgevers-verklaring is afgegeven ten behoeve van een hypotheeklening. Verzoeker zegt uit die verklaring te hebben opgemaakt dat verweerder niet voornemens was het dienstverband te beëindigen. Verzoeker stelt dat hij door de onmiddellijke uitvoering van het strafontslag acuut in dusdanige financiële problemen komt, dat hij het huis dat hij in 2007 met zijn huidige vriendin heeft gekocht op korte termijn zal moeten verkopen.
Verweerder heeft dienaangaande opgemerkt dat hij zich terdege bewust is van de zeer zware gevolgen die het ontslag zowel in zakelijk opzicht als in de privésfeer heeft voor verzoeker, maar dat het algemene belang van een betrouwbaar en integer functionerend politiekorps in dit geval zwaarder weegt dan het individuele belang van verzoeker. Het lange dienstverband van verzoeker weegt volgens verweerder niet in zijn voordeel nu hij hierdoor niet alleen maatschappelijk gezien een voorbeeldfunctie bekleedt, maar ook binnen het korps van de Regiopolitie Twente. Het feit dat verzoeker als financieel inlichtingenrechercheur bij de CIE een vertrouwensfunctie vervult, betekent naar de mening van verweerder dat aan hem hoge eisen moeten en mogen worden gesteld met betrekking tot integriteit, waaronder het omgaan met vertrouwelijke informatie. Met zijn handelwijze heeft verzoeker het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen in zeer ernstige mate beschaamd, aldus verweerder. Verweerder acht de handelwijze van verzoeker gelet op diens functie, waarin de bijzondere informatiepositie van de politie bij uitstek naar voren komt, volstrekt onbegrijpelijk en onaanvaardbaar. Het feit dat verzoeker een vertrouwensfunctie vervult merkt verweerder in dit verband dan ook aan als een strafverzwarende factor.
Gelet op het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in de integriteit van politie-ambtenaren in het algemeen en van politieambtenaren met een vertrouwensfunctie als verzoeker in het bijzonder is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig te achten. Daargelaten of er ten tijde hier van belang, naast het landelijk en regionaal beleid met betrekking tot het omgaan met het C2000- systeem, bij de Regiopolitie Twente een waterdicht registratiesysteem voor het beheer van portofoons bestond, had voor verzoeker, met name gelet op zijn vertrouwensfunctie, zonder meer duidelijk kunnen en moeten zijn dat het gebruik van portofoons zonder dienst-technische reden en voor privédoeleinden op de wijze zoals in casu is geschied, ontoelaat-baar is. Dit geldt temeer nu via het C2000-portofoonverkeer vrijelijk vertrouwelijke en privacygevoelige (politie)informatie, zoals namen en adressen van personen, wordt uitgewisseld.
Verzoeker heeft er door zijn gedragingen en houding blijk van gegeven onvoldoende inzicht te hebben in de vertrouwenspositie die hij als rechercheur CIE bekleedt en de bijzondere verantwoordelijkheden die een dergelijke functie met zich brengt. Daarmee heeft verzoeker niet alleen zijn eigen positie als politieambtenaar aangetast, maar ook het aanzien en de integriteit van de Regiopolitie Twente ernstige schade toegebracht. Hierbij merkt de voorzieningenrechter naar aanleiding van hetgeen verzoekers gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd nog op dat in het kader van de onderhavige disciplinaire strafoplegging niet door verweerder is gesteld dat verzoeker ongeschikt is voor de door hem vervulde functie, maar dat verzoeker zich door zijn laakbare handelingen heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat verweerder hem om die reden niet in de politieorganisatie wenst te handhaven.
Wat betreft de kwestie van de werkgeversverklaring ten behoeve van een hypotheekaanvraag merkt de voorzieningenrechter op dat het verstrekken daarvan verweerder niet kan worden tegengeworpen nu op dat moment het interne onderzoek door het BIV niet was afgerond en nog geen sprake was van een voornemen tot disciplinaire strafoplegging. Aan de afgifte van de betreffende verklaring kon verzoeker dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het dienstverband niet zou worden beëindigd. Dit geldt temeer nu verzoeker heeft erkend dat hij zich door zijn handelwijze heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en daarom bij de beslissing om een huis te kopen rekening had kunnen en moeten houden met de mogelijkheid van strafoplegging en in het ergste geval met strafontslag. Door desondanks over te gaan tot de aankoop van een woning heeft verzoeker een aanzienlijk financieel risico genomen, waarvan hij naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de gevolgen niet kan afwentelen op verweerder.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er gelet op het hiervoor overwogene geen reden om te veronderstellen dat het strafontslag in bezwaar geen stand zal houden. Derhalve bestaat er geen grond voor schorsing van het bestreden besluit van 11 december 2007 of het treffen van een andere voorlopige voorziening.
Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen dienen te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
wijst de verzoeken af.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van G. Kootstra als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2008.