ECLI:NL:RBALM:2008:BC5607

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
251591 CV EXPL 6342/07
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studie-overeenkomst restitutie bij beëindiging dienstverband bepaalde tijd

In deze zaak, die voor de Rechtbank Almelo werd behandeld, ging het om een geschil tussen een werkgever en een werknemer over de terugbetaling van studiekosten na beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De werknemer, gedaagde, was in dienst van de werkgever, eiser, als assistent-accountant en had een HBO-opleiding gevolgd, waarvan de studiekosten door de werkgever waren vergoed. Na beëindiging van het dienstverband verzocht de werkgever de werknemer om een deel van de studiekosten terug te betalen, omdat de arbeidsovereenkomst niet was verlengd. De werknemer weigerde dit, met als argument dat hij niet op de hoogte was van de terugbetalingsverplichting en dat de beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever was.

De kantonrechter oordeelde dat de terugbetalingsverplichting niet aan de werknemer kon worden opgelegd. De rechter stelde vast dat de werkgever het risico van de investering in de studiekosten volledig op de werknemer had afgewenteld door het dienstverband niet te verlengen. De kantonrechter benadrukte dat een goed werkgever de gevolgen van zijn eigen beslissing om het dienstverband te beëindigen niet volledig bij de werknemer kan leggen, vooral niet als de werknemer in een zwakkere onderhandelingspositie verkeert. De rechter wees erop dat de studiekostenregeling niet het resultaat was van onderhandelingen, maar een eenzijdige regeling van de werkgever.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van de werkgever af en veroordeelde deze in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om terugbetalingsregelingen duidelijk en redelijk te formuleren, en dat werknemers niet onredelijk belast mogen worden met de gevolgen van werkgeversbeslissingen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Kanton
Locatie Enschede
Zaaknummer : 251591 CV EXPL 6342-07
Uitspraak : 4 maart 2008 (t)
Vonnis in de zaak van:
eisende partij…
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Enschede
eisende partij, hierna ook wel eiser te noemen
gemachtigde: mr. H. Dijks, advocaat te Enschede
tegen
gedaagde partij …
wonende te Enschede
gedaagde partij, hierna ook wel gedaagde te noemen
gemachtigde: mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat te Lochem
1. procedure
Deze blijkt uit de navolgende stukken:
- de dagvaarding van 8 augustus 2007
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
Het vonnis is bepaald op heden.
2. feiten
2.1 Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en/of blijkend uit de in het geding gebrachte producties staat tussen hen in deze procedure, voor zover hier van belang, het navolgende vast.
2.2 Gedaagde trad op 1 augustus 2005 in loondienst bij eiser in de functie van assistent-accountant. Hij was op dat moment 23 jaar oud. Het betrof een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden. Deze arbeidsovereenkomst werd aansluitend nog twee keer voor de duur van een half jaar verlengd. Het salaris bedroeg bij aanvang van het dienstverband € 1.650,-- bruto per maand en laatstelijk € 1.700,-- bruto per maand. Eind 2006, enkele maanden vóór de afloop van het laatste arbeidscontract, werd gedaagde meegedeeld dat een verlenging van het dienstverband er niet in zat. Hem werd geadviseerd om te zien naar een andere werkgever. Voordat zijn arbeidscontract van rechtswege afliep op 31 maart 2007 is gedaagde met toestemming van eiser per 19 februari 2007 bij een andere werkgever in dienst getreden.
2.3 Gedurende het dienstverband heeft gedaagde een HBO-opleiding assistent-accountant gevolgd. De daaraan verbonden studiekosten zijn door eiser in 2006 tot een bedrag van
€ 6.262,66 aan gedaagde op declaratiebasis vergoed.
2.4 Na beëindiging van het dienstverband heeft eiser aan gedaagde verzocht een bedrag van € 5.010,13, zijnde 80 % van de vergoede studiekosten, aan haar terug te betalen.
2.5 Gedaagde heeft niet aan dit verzoek voldaan, stellende dat hij niet tot terugbetaling gehouden was.
2.6 In de eerste schriftelijke arbeidsovereenkomst, opgemaakt en ondertekend op 16 september 2005, valt in artikel 4.2 te lezen: “Eventueel aanvullende salaris- en arbeidsvoorwaarden staan vermeld in de algemene arbeidsvoorwaarden of in het aanhangsel behorende bij de arbeidsovereenkomst.”. Onderdeel van de algemene arbeidsvoorwaarden binnen de onderneming van eiser is een Regeling Studiekosten. Voor zover hier van belang blijkt uit deze regeling dat door eiser een bijdrage in de studiekosten wordt verleend als de studie in het belang van de onderneming is. Over de terugvordering van de betaalde bijdrage in de studiekosten vermeldt de regeling, voor zover hier van belang,:
“(…) In ieder geval zal de bijdrage in de studiekosten worden teruggevorderd in de volgende situaties:
1. Wanneer tijdens het volgen van de studie:
De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door u of de werkgever op welke wijze dan ook zal worden beëindigd;
De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, om welke reden dan ook, niet zal worden verlengd, danwel op welke wijze dan ook, voortijdig door u danwel de werkgever zal worden beëindigd;
(…)
2. Het bedrag dat wordt teruggevorderd is als volg opgebouwd:
Allereerst rekent eiser met studiejaren, welke van september tot september lopen. Ten tweede zal het bedrag in een termijn van vijf jaar worden afgebouwd. De datum waarop u uw declaratie indient geldt hierbij als peildatum.
Het terug te betalen bedrag zal verrekend worden met het bruto- danwel nettosalaris over de maand waarin werknemer X. uit dienst gaat, danwel met de daaraan voorafgaande maand(en) indien de studieschuld hoger is dan het bruto- danwel nettosalaris. (…)”.
3. geschil
de vordering
3.1 Eiser vordert te verklaren voor recht dat gedaagde gehouden is de studiekosten aan eiser te betalen. Voorts vordert zij gedaagde te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 5.010,13 aan studiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2007, alsmede een bedrag van € 500,00 ter zake buitengerechtelijke incassokosten.
3.2 Eiser baseert haar vordering op de vaststaande feiten en, zakelijk weergegeven, de navolgende stellingen. De studiekostenregeling maakt deel uit van de tussen partijen overeengekomen arbeidsvoorwaarden. Volgens eiser past deze studieregeling binnen de kaders van de wet en de grenzen die de Hoge Raad heeft getrokken in zijn arrest van 10 juni 1983 (NJ 1983,796). Eiser betwist dat de terugvordering in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. De tekst van de studieregeling is volgens haar volstrekt duidelijk. De regeling kent bovendien een afbouwschema waarbij de terugbetalingsverplichting elk jaar met 20% vermindert. Dienovereenkomstig is de restitutieverplichting vastgesteld op 80% van de betaalde studiekosten, waarbij gedaagde bovendien de mogelijkheid is geboden om een betalingsregeling te treffen. Dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst voor gedaagde als een “donderslag bij heldere hemel” zou zijn gekomen betwist eiser. Zij overlegt enkele gespreksverslagen waaruit het tegendeel kan blijken. Ook betwist eiser dat gedaagde niet op de hoogte zou zijn geweest van de studieregeling. Niet alleen wordt daarnaar verwezen in het arbeidscontract en heeft gedaagde die kunnen inzien, maar hij heeft er zelfs expliciet navraag naar gedaan in een emailbericht van 14 september 2005. Na kennisname van de reactie op zijn vragen van mevrouw Brilman van de afdeling personeelszaken heeft gedaagde op 16 september 2005 de arbeidsovereenkomst ondertekend, waarmee hij nadrukkelijk en in volle vrijheid verklaarde in te stemmen met de arbeidsvoorwaardenregelingen van eiser, waaronder de Studiekostenregeling.
3.3 De buitengerechtelijke kosten worden gevorderd op grond van aanbeveling II van het zogenaamde rapport Voorwerk.
het verweer
3.4 Gedaagde concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Hij stelt daartoe, zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant, dat met hem bij het aangaan van de eerste arbeidsovereenkomst en ook nadien nooit specifiek is gesproken over de inhoud van de Studiekostenregeling en evenmin over de consequenties voor de ontvangen vergoedingen bij beëindiging van het dienstverband. Op zijn vraag in het emailbericht van 14 september 2005 heeft mevrouw Brilman hem meegedeeld dat het gebruikelijk was dat de nieuwe werkgever in zo’n geval de studiekosten overneemt. Méér is er over de Studiekostenregeling in dat stadium niet gezegd. Nadat aan gedaagde werd toegezegd dat de studiekosten zouden worden vergoed, heeft hij zich voor de HBO-studie ingeschreven. Hij merkt nog op dat hij over de dagen dat hij in arbeidstijd lessen heeft gevolgd hij, overeenkomstig de Studieregeling, ook slechts 50% van zijn loon ontving.
3.5 Met verwijzing naar het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad stelt gedaagde dat redelijkheid en billijkheid zich tegen terugvordering verzetten, omdat hij vooraf niet duidelijk is gewezen op de terugbetalingsverplichting en het initiatief tot beëindiging van het dienstverband is uitgegaan van eiser. De mededeling hierover kwam bovendien onverwachts. Pas in november 2006 werd hem verteld dat men twijfelde om hem een vaste aanstelling te geven. De overgelegde gespreksverslagen zijn hem nooit ter hand gesteld of met hem gecommuniceerd. Hij stelt verder dat hij als sollicitant en starter op de arbeidsmarkt geen sterke onderhandelingspositie had en om die reden de facto niet de vrijheid had om “nee” te zeggen tegen de door eiser gehanteerde arbeidsvoorwaarden. Door alle gevallen van contractsbeëindiging over één kam te scheren en in alle gevallen een terugbetalingsverplichting op te leggen maakt eiser misbruik van haar feitelijke machtspositie. Door vervolgens in de gegeven situatie feitelijk tot terugvordering over te gaan handelt eiser in strijd met de redelijkheid en billijkheid die zij als goed werkgever in acht dient te nemen. In dit verband wijst gedaagde ook op het relatief bescheiden salaris dat hij verdiende, te weten netto bijna 1.300 euro per maand. Een terugbetalingsverplichting zou zwaar drukken op zijn nettosalaris, terwijl eiser de betaalde kosten ten laste van brutowinst zal hebben gebracht, zodat de kosten op haar veel minder zwaar drukken. Ook de “afbouwtermijn “ van 5 jaren vindt gedaagde onredelijk lang. Te meer omdat eiser al tijdens het volgen van de studie heeft geprofiteerd van de opgedane kennis doordat dit werd doorberekend in het uurtarief van gedaagde dat bij klanten in rekening werd gebracht.
3.6 De verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten wordt betwist, primair omdat de vordering in hoofdsom volgens gedaagde niet toewijsbaar is. Subsidiair betwist gedaagde dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt anders dan ter voorbereiding van gedingstukken en instructie van de zaak. Meer subsidiair stelt hij dat er aanleiding is deze kosten te matigen, omdat de werkzaamheden van de gemachtigde van eiser uit niet veel meer hebben bestaan dan het opstellen en verzenden van een summiere standaardsommatie.
4. beoordeling
4.1 De Hoge Raad heeft in het door partijen aangehaalde arrest beslist dat het systeem van de wet zich niet zonder meer verzet tegen de terugbetaling van loon genoten over een periode waarin de werknemer tijdens arbeidstijd een studie heeft gevolgd in plaats van de bedongen arbeid heeft verricht, indien de dienstbetrekking eindigt dadelijk of kort nadat de studie is voltooid. Er moet daarbij wel een relatie bestaan tussen de investering die de werkgever heeft gedaan en de tijdspanne waarbinnen de werknemer geacht kan worden door zijn verworven kennis en vaardigheden die investering voor de werkgever te hebben terugverdiend. Ook zal dientengevolge de terugbetalingsverplichting naar evenredigheid moeten worden verminderd naarmate de dienstbetrekking voortduurt vanaf het moment dat de werknemer de investering gaat terugverdienen. Daaraan heeft de Hoge Raad nog toegevoegd dat bijzondere wettelijke bepalingen, zoals die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML), aan een dergelijke regeling financiële grenzen kan stellen. Bovendien zal de regeling vooraf duidelijk aan de werknemer moeten zijn uiteengezet. Tenslotte kan een werkgever onder omstandigheden handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid wanneer hij een werknemer aan een getroffen restitutieregeling van ontvangen loonbetalingen houdt, wanneer hij zelf het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking heeft genomen.
4.2 Algemeen wordt aangenomen dat deze uitgangspunten ook gelden voor studievergoedingen die een werkgever betaalt in een andere vorm dan loon. De kantonrechter deelt die opvatting. De door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten afgezet tegen de onderhavige Studieregeling brengen de kantonrechter tot de volgende overwegingen en het na te melden oordeel.
4.3 De regeling stuit niet op de grenzen van de WML. Het betreft hier immers niet de terugvordering van loon, maar van een betaalde onkostenvergoeding. Onkostenvergoedingen vallen niet onder het loonbegrip van de WML.
4.4 Achterliggende gedachte bij dit soort restitutieregelingen is dat de werkgever bereid is geld te investeren in de studie van een werknemer enerzijds omdat hij de werknemer wil stimuleren bij het ontwikkelen van zijn kennis en vaardigheden en anderzijds omdat hij ook verwacht dat die investering zich op termijn geheel of gedeeltelijk terugbetaalt in de vorm van een kwalitatief betere en/of efficiënter opererende werknemer die aldus meer geld opbrengt. De werknemer op zijn beurt is bereid deze extra studie-inspanningen te verrichten omdat hij daarmee niet alleen zijn kennis en vaardigheden vergroot, maar ook omdat het zijn marktwaarde verhoogt. Niet zelden immers volgt na een succesvolle studie een promotie naar een beter betaalde functie of gaat een hoger salarisniveau binnen dezelfde functie gelden. De succesvol studerende werknemer wordt echter ook aantrekkelijker voor andere werkgevers. Omdat een werkgever graag zijn eigen investeringen terugverdient en niet wil dat alleen anderen daarvan profiteren tracht hij door een terugbetalingsregeling af te spreken het voor de werknemer gedurende zekere tijd onaantrekkelijk te maken zijn heil elders te zoeken, dan wel (een deel van) zijn investering terug te krijgen indien de werknemer er toch voor kiest kort na voltooiing van de studie elders emplooi te zoeken.
4.5 In het onderhavige geval is ook dat kennelijk de achterliggende gedachte geweest. De Studieregeling voorziet immers in een tegemoetkoming in de kosten van een studie die in het belang is van de onderneming en in een afnemende restitutieverplichting gedurende een termijn van 5 jaar na indiening van de declaratie. Op zichzelf is zo’n regeling naar het oordeel van de kantonrechter niet op voorhand onredelijk of onbillijk, tenminste niet indien de werknemer besluit om het dienstverband te beëindigen, dan wel de beëindiging van het dienstverband aan zijn schuld of toedoen te wijten is. In beide gevallen dient dan wel vast te staan dat de werknemer bekend was met de terugbetalingsverplichting en derhalve op de hoogte was van de eventuele consequenties van zijn keuze c.q. zijn gedrag. Ook zal moeten blijken dat de terugbetalingsverplichting in redelijke verhouding staat tot de investering die door het voortijdige vertrek verloren is gegaan.
4.6 In dit geval is het dienstverband beëindigd op initiatief van de werkgever, terwijl gesteld noch gebleken is dat de werkgever hiertoe noodgedwongen moest besluiten op grond van verwijtbare gedragingen van de werknemer. Weliswaar is gesteld dat gedaagde niet volledig voldeed aan de verwachtingen van eiser, maar in die constatering zelf ligt geen verwijt richting gedaagde besloten. Uiteraard stond het eiser vrij het dienstverband niet te verlengen, maar zij ontneemt gedaagde daarmee wel de kans om de geïnvesteerde studiekosten terug te verdienen. Daarmee legt eiser het risico van het niet kunnen terugverdienen van de gedane investering volledig op het bordje van gedaagde, terwijl het juist haar keuze is om het dienstverband te beëindigen. De kantonrechter acht dat niet in overeenstemming met de eisen van goed werkgeverschap. Van een goed werkgever die in een soort proefperiode van opvolgende tijdelijke arbeidscontracten besluit een werknemer studiefaciliteiten te verlenen en die vervolgens besluit het dienstverband niet te verlengen mag juist worden verwacht dat hij het verlies van die investering “op de koop toe neemt”. Kennelijk heeft immers ook eiser op dat moment geen goede inschatting gemaakt van de capaciteiten van gedaagde. Het gaat dan niet aan de consequenties hiervan volledig bij gedaagde te leggen. Dat geldt te meer nu door gedaagde onweersproken is gesteld dat de terugbetalingsverplichting veel zwaarder op hem drukt, gelet op zijn bescheiden netto-inkomen, dan op eiser die de kosten op een voor haar fiscaal voordelige wijze heeft kunnen verwerken in haar bedrijfsresultaat. Ook is hierbij van belang dat de Studiekostenregeling niet het resultaat is van onderhandelingen tussen partijen op individueel niveau, maar dat het een door de werkgever eenzijdig opgestelde regeling betreft waartegen de werknemer “ja”, of “nee” kan zeggen, maar waarbij een “nee” ook betekent dat de studie niet gevolgd kan worden en dat de doorgroeimogelijkheden zeer beperkt zijn, waardoor een “nee” voor een 23-jarige startende werknemer met ambities welbeschouwd geen optie is.
4.7 Onder deze omstandigheden acht de kantonrechter het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar dat eiser gedaagde houdt aan de terugbetalingsverplichting die voortvloeit uit de Studiekostenregeling. Dat gedaagde wellicht vooraf met die regeling bekend was en ermee heeft ingestemd, zoals eiser stelt, maakt dit niet anders. Het is immers niet zo dat onredelijke bepalingen, althans bepalingen die onder omstandigheden onredelijk uitpakken, ineens redelijk geacht moeten worden omdat de wederpartij daar op enig moment mee heeft ingestemd.
4.8 Gelet op het hiervoor overwogene kan in het midden blijven of de terugbetalingsverplichting vooraf voldoende duidelijk is geweest voor gedaagde. Ook vloeit uit het vorenstaande voort dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen.
4.9 Als de in het ongelijk gestelde partij zal eiser worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
5. beslissing
5.1 Wijst de vorderingen af.
5.2 Veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op € 500,-- wegens het salaris van zijn gemachtigde.
5.3 Verklaart deze uitspraak voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Enschede door mr. M. Melaard, kantonrechter, en op 4 maart 2008 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.