RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 506 GEMWT AQ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te Almelo, eiser,
gemachtigde: mr. J. van Groningen, werkzaam bij Den Hollander Advocaten te Middelharnis,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tubbergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 28 maart 2007, verzonden op 30 maart 2007.
2. Procesverloop
Bij brief van 14 juni 2006 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen het strijdige gebruik van de woning aan de [adres] te [plaats].
Bij besluit van 28 november 2006, verzonden op 29 november 2006, heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Bij schrijven van 4 januari 2007, aangevuld op 22 januari 2007, heeft eiser tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Op 6 februari 2007 heeft de hoorzitting plaatsgehad.
Bij het bestreden besluit van 28 maart 2007 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd.
Bij schrijven van 8 mei 2007, aangevuld op 6 juni 2007, heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift bij deze rechtbank ingediend.
Verweerder heeft op 6 juli 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 23 juli 2007, verzonden op 24 juli 2007, heeft verweerder de rechtbank nadere schriftelijke informatie verstrekt. Desverzocht heeft verweerder op 3 oktober 2007 de rechtbank nog aanvullende stukken toegezonden.
Op 10 december 2007, respectievelijk 11 december 2007, heeft verweerder de rechtbank nog nadere schriftelijke informatie verstrekt.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 21 december 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Legtenberg.
3. Overwegingen
De kern van het geschil betreft de vraag of het strijdige gebruik van de woning aan de [adres] te [plaats] op de voor de toepassing van het gebruiksovergangsrecht geldende peildatum reeds bestond en verweerder zich daarom terecht niet bevoegd heeft geacht handhavend op te treden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gebruik van deze woning als burgerwoning valt onder het overgangsrecht, opgenomen in artikel 36 lid B van de bij het bestemmingsplan “Buitengebied” behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften). Als peilmoment hanteert verweerder de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan “Buitengebied”, zijnde de datum van het Koninklijk Besluit van 28 december 1985.
Volgens verweerder wordt de woning sinds 1984 niet meer gebruikt als agrarische dienstwoning, maar als burgerwoning. Verweerder baseert zich hierbij op het feit dat de heer [voormalig eigenaar] (hierna: [voormalig eigenaar]), de voormalige eigenaar van de woning en de stallen, deze in 1984 gesplitst heeft verkocht. Vervolgens hebben in eerste instantie [voormalig eigenaar] en zijn gezin de woning zelf in gebruik gehad, voordat deze is verkocht aan de heer B.J. [eigenaar] (hierna: [eigenaar]), die volgens verweerder ook geen relatie heeft gehad met de naastgelegen stallen.
Eiser is van mening dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 36 lid B van planvoorschriften niet van toepassing is. Gesteld wordt dat hier tot 1984 sprake was van een onverdeeld object. De woning alsmede de stallen waren toen in eigendom bij [voormalig eigenaar].
In 1984 was eiser niet in de positie om naast de stallen ook de woning aan te kopen.
Volgens eiser laat het uit de verkoop laten van de woning echter onverlet dat ook na 1984 de woning, vanwege de werkzaamheden die [voormalig eigenaar] tot 1991 ten behoeve van eisers bedrijf verrichtte, functioneel verbonden is geweest met het exploiteren van de stallen. Volgens eiser heeft verweerder miskend dat het ontbreken van eigendom van de woning niet in de weg staat aan het bestaan van een functionele binding met de wel bij eiser in eigendom zijnde stallen. Het gebruik waartoe het bestemmingsplan verplicht, spreekt slechts over de ‘noodzaak’ tot bewonen. Deze noodzaak vloeit volgens eiser voort uit de functionele binding en niet uit de eigendomsverhoudingen. Het onderverhuurd zijn geweest van een deel van de woning brengt naar eisers mening in de functionele relatie tussen de woning en de stallen geen wijziging. Volgens eiser bepaalt de hoofdbewoner de status van het gebruik van de woning. Daarnaast geldt, zo voert eiser aan, dat ook een aantal onderhuurders, te weten Schinkelshoek en Drijsten, werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van zijn bedrijf.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Agrarisch bouwblok”. Op grond van artikel 3 lid A van de planvoorschriften behorend bij dit bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met daarbij behorende bebouwing en erven. Op grond van artikel 3 lid B van de planvoorschriften is één dienstwoning toegestaan.
Op grond van artikel 1 onder p van de planvoorschriften wordt onder een dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) één persoon, wiens huisvesting daar, met het oog op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.
Niet in geschil is dat de woning aan de [adres] te [plaats] de oude dienstwoning is, die tot 1984 bij het agrarisch bedrijf van [voormalig eigenaar] behoorde. Evenmin is in geschil dat deze woning momenteel in strijd met de vigerende bestemming wordt gebruikt als normale, niet bedrijfsgebonden, woning.
Op grond van artikel 36 lid A van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Artikel 36 lid B van de planvoorschriften bepaalt dat het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het rechtskracht worden daarvan mag worden gehandhaafd.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat tot
1 juli 1986 door het instellen van een beroep op de Kroon tegen een besluit van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van een bestemmingsplan de werking van het goedkeuringsbesluit in zijn geheel van rechtswege werd opgeschort. Dit heeft tot gevolg dat het bestemmingsplan “Buitengebied” rechtskracht heeft gekregen op 28 december 1985, zijnde de datum van het Koninklijk Besluit tot gedeeltelijke goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied”.
Gelet op het overgangsrecht als bedoeld in artikel 36 lid B van de planvoorschriften is het dus de vraag of de woning op 28 december 1985 werd bewoond als burgerwoning dan wel als agrarische bedrijfswoning en, als hij als burgerwoning werd gebruikt, of dat gebruik onder de werking van het overgangsrecht valt. In het onderhavige geval beroept verweerder zich op het overgangsrecht en is het dus aan hem om aannemelijk te maken dat de woning op 28 december 1985 niet werd gebruikt als agrarische bedrijfswoning.
Verweerder heeft daartoe, kort gezegd, gesteld dat de woning en de stallen door [voormalig eigenaar] in 1984 gesplitst zijn verkocht en dat de woning sindsdien bewoond wordt door een niet-agrariër die bovendien op geen enkele wijze een binding heeft met het agrarisch bedrijf dat ter plekke wordt uitgeoefend. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de brief van [eigenaar] van 14 september 2005, waarin staat vermeld dat de woning en stallen in 1984 gesplitst zijn verkocht. Verweerder heeft zich voorts gebaseerd op het verhandelde ter hoorzitting waarbij eiser heeft bevestigd dat hij in 1984 de stallen heeft gekocht en waarbij ook niet onvermeld kan worden gelaten dat eiser ter hoorzitting heeft aangevoerd dat eerst in dat jaar de woning niet langer functioneel aan het bedrijfsgedeelte wordt bewoond.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op deze feiten kunnen baseren en voldoende aannemelijk gemaakt dat de woning op 28 december 1985 niet werd gebruikt als agrarische bedrijfswoning. Eiser heeft voor het eerst in beroep gesteld dat [voormalig eigenaar], die de stallen aan eiser heeft verkocht, ook na 1984 is ingeschakeld bij zijn bedrijfsvoering. [voormalig eigenaar] zou tot zijn overlijden in 1991 dagelijks toezicht hebben uitgeoefend op het bedrijf van eiser. Het is in deze situatie aan eiser om zijn stelling voldoende te onderbouwen teneinde aannemelijk te maken dat [voormalig eigenaar] tot zijn overlijden in 1991 bij hem werkzaam was en dat in dat verband zijn huisvesting per plaatse een functionele band heeft gehad met zijn dienstbetrekking en noodzakelijk was.
Hieraan heeft eiser niet voldaan. Hij heeft zonder enige objectieve onderbouwing gesteld dat [voormalig eigenaar] tot zijn overlijden in 1991 werkzaamheden heeft uitgevoerd ten behoeve van zijn bedrijf en dat daarna pas sprake was van een gebruik in strijd met de bestemming. Ook ten aanzien van [namen] is geen objectieve onderbouwing gegeven dat zij werkzaamheden hebben uitgevoerd ten behoeve van eisers bedrijf.
Verweerder heeft daarentegen een aantal stukken in het geding gebracht, waaronder een uittreksel uit het bevolkingsregister, waaruit blijkt dat de woning vanaf 6 augustus 1985 door twee gezinnen werd bewoond. Het gaat hierbij om [...] en [voormalig eigenaar] die evenals [bewoner A en A-B] gehuwd waren. Tevens heeft mevrouw [bewoner A-B] verklaard dat zij noch haar echtgenoot enige binding had met eisers bedrijf. Zij heeft voorts verklaard dat het mogelijk is dat [voormalig eigenaar] hooguit incidenteel een werkzaamheid verrichtte voor eiser, maar dat deze zich hiertoe beperkt heeft. Zij stelt ook dat het dagelijkse toezicht op eisers bedrijf niet door [voormalig eigenaar] werd uitgeoefend en dat zij zich kan herinneren dat eiser bij zijn afwezigheid een externe toezichthouder voor de bedrijfsvoering inschakelde. De broer van [voormalig eigenaar], de heer [broer voormalig eigenaar], is akkoord gegaan met de inhoud van de verklaring van mevrouw [bewoner A-B].
Op grond van de overgelegde gegevens en het verhandelde ter zitting moet worden geoordeeld dat er geen enkel dienstverband tussen eiser en [voormalig eigenaar] bestond op grond waarvan op hem de plicht rustte werkzaamheden ten behoeve van eisers bedrijf te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er ook geen enkele noodzaak voor [voormalig eigenaar] om bij dat bedrijf werkzaamheden te verrichten. Het zou kunnen dat eiser uit sociale motieven heeft gezegd dat [voormalig eigenaar] zijn gang kon gaan op het bedrijf, maar er is niets geregeld omtrent beloning, werktijden en dergelijke. In verband hiermee was er naar het oordeel van de rechtbank zelfs geen lichte noodzaak voor [voormalig eigenaar] om op het bedrijf aanwezig te zijn, hetgeen ook wordt bevestigd door mevrouw [bewoner A-B] die heeft aangegeven dat hij slechts incidenteel werkzaam was op eisers bedrijf en zeker geen dagelijkse toezichtwerkzaamheden verrichtte. Daar komt nog bij dat eiser ter hoorzitting zelf heeft verklaard dat de woning in 1984 niet langer functioneel aan het bedrijfsgedeelte werd bewoond. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt, dat de huisvesting van [voormalig eigenaar] ter plaatse een functionele band had met zijn dienstbetrekking en noodzakelijk was, en derhalve kon worden beschouwd als gebruik van een dienstwoning. Gelet op de periode die ligt tussen de verkoop van de woning in 1984 en de peildatum 28 december 1985 moet verder worden geoordeeld dat deze periode niet zo kort is geweest dat het voor verweerder niet kenbaar had kunnen zijn dat de bewoning van de woning niet functioneel was aan de stallen. Bovendien werd, zo blijkt uit het overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister en de verklaring van het echtpaar [bewoner A/B], vanaf 6 augustus 1985 de woning door twee gezinnen bewoond hetgeen eveneens in strijd is met het bestemmingsplan “Buitengebied” omdat een dienstwoning op grond van de begripsbepalingen van dit bestemmingsplan slechts bestemd is voor (het gezin van) één persoon. Ook had het echtpaar [bewoner A/B], zo blijkt uit hun verklaring, geen enkele binding met het agrarisch bedrijf van eiser. Verder heeft het strijdige gebruik middels verhuur en verkoop aan derden, die geen enkele binding hadden met het agrarische bedrijf, steeds voortgeduurd, althans uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de familie van [voormalig eigenaar] na zijn overlijden in 1991 tot 3 april 1995 in de woning is blijven wonen en dat deze in 1994 is gekocht door [eigenaar] die er later is ingetrokken. Eiser heeft daartegenover onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat er sprake is geweest van een substantiële onderbrekingsperiode.
Omdat het gebruik dat strijdig is met het bestemmingsplan “Buitengebied” reeds voor het van kracht worden van dit bestemmingsplan bestond en gelet op het voorgaande sindsdien heeft voortbestaan, moet worden geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat dit gebruik valt onder het overgangsrecht en dat hij om die reden niet bevoegd is om tegen dit gebruik op te treden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.