RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 1034 GGH AQ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 28 februari 2007
[eiser],
wonende te Delden, eiser,
De heffingsambtenaar van de gemeente Hof van Twente, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Uitspraak op bezwaar van verweerder d.d. 14 juli 2006.
2. Het verloop van de procedure
Verweerder heeft eiser bij beschikking van 31 maart 2005 een aanslag gemeentelijke belastingen opgelegd ten bedrage van € 812,30.
Tegen deze beschikking heeft eiser bij brief van 18 april 2005, aangevuld bij brief van 8 juni 2005, bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiser bij brief van 22 augustus 2006, aangevuld bij brief van 8 oktober 2006, beroep ingesteld. Op 9 november 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 februari 2007, waar eiser in persoon is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door H.W. Bos, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Feiten
Eiser is eigenaar en gebruiker van de tot woning diende onroerende zaak Bernhardstraat 17 te Delden. In die hoedanigheid is hij door verweerder aangeslagen voor, voor zover hier van belang, onroerende-zaakbelasting (ozb) en rioolrecht.
4. Wettelijk kader
Artikel 216 van de Gemeentewet bepaalt dat de raad besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
Artikel 219, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt, voor zover van belang, dat geen andere belastingen worden geheven dan die bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat de gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Artikel 220, aanhef en onder b, van de Gemeentewet bepaalt dat ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerende-zaakbelastingen een belasting kan worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
De raad van verweerders gemeente heeft van deze wettelijke bevoegdheid gebruik gemaakt
door het vaststellen van de Verordening onroerende-zaakbelasting 2005 (hierna: Verordening ozb).
Artikel 5 van de Verordening ozb omvat de belastingtarieven.
Artikel 229, eerste lid aanhef en onder a, van de Gemeentewet bepaalt dat rechten kunnen worden geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn.
De raad van verweerders gemeente heeft van deze wettelijke bevoegdheid gebruik gemaakt door het vaststellen van de Verordening rioolrechten 2005 (hierna: Verordening rioolrechten).
Artikel 5 van de Verordening rioolrechten omvat de belastingtarieven.
Artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt, voor zover van belang, dat in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a, worden geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
5. Geschil en standpunten van partijen
Eiser en verweerder zijn verdeeld over de vraag of verweerder bevoegd is tot het opleggen van aanslagen ozb en rioolrecht. Daarnaast zijn partijen verdeeld over de vraag of deze aanslagen te hoog zijn.
6. Overwegingen
Ten aanzien van de grief met betrekking tot de bevoegdheid overweegt de rechtbank dat uit het hiervoor weergegeven wettelijke kader blijkt dat verweerder bevoegd is om aanslagen ozb en een aanslag rioolrecht op te leggen indien is voldaan aan de hiervoor geldende voorwaarden in de wet of de belastingverordening. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie.
Nu verder vast staat dat eiser de eigenaar en gebruiker is van de als woning dienende onroerende zaak aan de Bernhardstraat 17 te Delden en vanuit deze woning afvalwater op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht tot het opleggen van de aanslag ozb en de aanslag rioolrecht.
Ten aanzien van de grief met betrekking tot de hoogte van de tarieven overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser stelt dat de tarieven te hoog zijn vastgesteld omdat bij de vaststelling daarvan de raad informatie omtrent de waardestijging van onroerende zaken, door burgemeester en wethouders aangedragen, heeft overgenomen. Deze informatie is echter onjuist gebleken. De raad is derhalve naar de mening van eiser onjuist geïnformeerd.
De rechtbank overweegt daaromtrent allereerst dat de tarieven door de raad worden vastgesteld bij algemeen verbindend voorschrift. Bij de vaststelling van de hoogte daarvan is de raad in beginsel, binnen de grenzen van de wet, vrij. Uit de jurisprudentie blijkt dat de opbouw van belastingtarieven niet ter beoordeling staat van de belastingrechter, tenzij de opbouw leidt tot een onredelijke en onwillekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad (Gerechtshof Den Haag, 23 maart 2004, LJN AO9518). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Eiser heeft daartoe ook geen gronden aangevoerd. Dat de raad mogelijk tarieven heeft vastgesteld op grond van onjuiste informatie kan wellicht politieke gevolgen hebben. Tot de conclusie dat de opbouw van de tarieven leidt tot een onredelijke of willekeurige heffing kan dat echter niet leiden.
Wat betreft de aanslag rioolrecht voert eiser nog aan dat het tarief te hoog is omdat de verfijningsuitkering rioleringen ten onrechte niet is meegenomen bij de bepaling van de kosten van het riool maar onderdeel is gaan uitmaken van de algemene middelen. Indien deze uitkering enkel zou worden aangewend voor het doel waarvoor dit is verstrekt, dan zouden de rioolrechttarieven lager moeten worden vastgesteld, gelet op het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet
In tegenstelling tot eiser is de rechtbank van oordeel dat de verfijningsuitkering rioleringen niet verplicht tot het aanwenden van de met deze uitkering verkregen middelen ten behoeve van de bestrijding van kosten die voortvloeien uit beheer en onderhoud van het riool. De verfijningsuitkering rioleringen maakt immers deel uit van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. De gemeente is vrij in de besteding van deze middelen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de verfijningsuitkering rioleringen is ingevoerd bij Koninklijk Besluit van 26 april 1984 tot vaststelling van het Besluit verfijningen algemene uitkering 1984. Uit artikel 3.15.1, eerste lid, van dit Koninklijk Besluit blijkt dat de algemene uitkering van de gemeente mede met toepassing van de daarin – op de riolering betrekking hebbende –verdeelmaatstaven wordt bepaald.
De stelling van eiser dat de aldus verkregen middelen zouden moeten worden besteed aan de kosten van beheer en onderhoud van de riolering is kennelijk gebaseerd op de aanname dat sprake is van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 16 van de Financiële verhoudingswet 1996. De verfijningsuitkering rioleringen is echter niet aan te merken als een specifieke uitkering, maar als een uitkering als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Financiële verhoudingswet 1996, zodat de door eiser aangevoerde grief geen doel treft.
De bestuurlijke keuze van de raad waarbij de verfijningsuitkering onderdeel uitmaakt van de algemene middelen is juridisch toelaatbaar, zo blijkt eveneens uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1987, zaaknummer 24 340. Gelet op de systematiek van de algemene uitkering, zoals neergelegd in de Financiële verhoudingswet 1996, die op dit punt niet wezenlijk afwijkt van de daarvoor geldende Financiële verhoudingswet 1984, bestaat er geen aanleiding om te veronderstellen, zoals eiser stelt, dat deze jurisprudentie inmiddels achterhaald zou zijn.
Resumerend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht tot het opleggen van aanslagen ozb en een aanslag rioolrecht, conform de bedragen zoals deze zijn opgenomen in de primaire aanslag d.d. 31 maart 2005.
Het beroep is ongegrond. De bestreden uitspraak op bezwaar kan in rechte in stand worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
7. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Aldus gegeven door mr. mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.