Vaststaande feiten
2.1 In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet-betwiste producties het navolgende vast.
2.2 X had, samen met zijn moeder, een gedeelte grond met gebouwen in eigendom aan het adres X 9 in Hengelo (O) (nu Y 130).
2.3 De gemeente en X zijn in onderhandeling getreden over de aankoop van deze onroerende zaken. Bij brief van 12 december 1990 heeft L. R, destijds wethouder Ruimtelijke Ordening c.a. van de gemeente, bevestigd dat met de verantwoordelijke gedeputeerde contact zal worden opgenomen om de voorgenomen herbouw van het bedrijf aan de Wweg in A te bepleiten.
2.4 X, diens moeder en de gemeente zijn tot overeenstemming gekomen. De voorwaarden van deze koopovereenkomst zijn neergelegd in een bereidverklaring van X en diens moeder van 20 december 1990 en in een besluit van de raad van de gemeente van 23 april 1991. Bij notariële akte van 29 mei 1991 is de eigendom aan gemeente geleverd. De koopprijs bedroeg ƒ 1.300.000,--. Daarvan is ƒ 150.000,-- niet betaald, in afwachting van de ontruiming van de opstallen en de beëindiging van het grondgebruik. Onderdeel van de koopovereenkomst was namelijk de afspraak dat X het verkochte om niet mocht gebruiken tot 1 januari 1993. De ontruiming heeft echter tot de dag van vandaag niet plaatsgevonden.
2.5 Om zijn bedrijf te kunnen vestigen aan de Wweg in A, diende X te beschikken over een vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 11 augustus 1992 hebben gedeputeerde staten van Overijssel de hiervoor benodigde verklaring van geen bezwaar geweigerd. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
2.6 Vervolgens zijn er plannen ontwikkeld om de stoeterij te verplaatsen naar het adres S 29 en 31 in Hengelo (O). Daarvoor heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente op 28 juli 1994 een bouwvergunning verleend, die op 13 juni 1996 onherroepelijk is geworden. Op die dag heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) uitspraak gedaan. Zij heeft de uitspraak van deze rechtbank bevestigd waarbij het beroep tegen de bouwvergunning ongegrond was verklaard.
2.7 Voor de oprichting van de stoeterij is een milieuvergunning vereist volgens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Het college heeft op 20 mei 1994 een dergelijke vergunning verleend. Deze is echter op 30 juni 1995 door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. De reden hiervoor is, kort gezegd, dat de gemeente geen plan had vastgesteld als geëist door de Interimwet ammoniak en veehouderij. Een verzoek van het college tot herziening van deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 7 november 1995 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemeente het vereiste griffierecht niet tijdig had voldaan.
2.8 X heeft bij brief van 6 november 1996 bij de raad van de gemeente een verzoek ingediend tot vergoeding van planschade volgens artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De schade zou zijn gelegen in de waardevermindering van de onroerende zaken aan de X 9. De raad heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 4 maart 1997 en beslissing op bezwaar van 27 oktober 1998. Deze rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van X ongegrond verklaard op 15 juli 1999. Deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bevestigd op 20 april 2000.
2.9 Op 14 oktober 1999, heeft X een inleidende dagvaarding uitgebracht aan de gemeente. Dit heeft geleid tot een vonnis van deze rechtbank van 5 april 2000. X vorderde een verklaring voor recht dat hem, mede als gevolg van handelen of nalaten vanuit de gemeente, een gerechtvaardigd beroep op overmacht toekomt voor wat betreft zijn verplichtingen tot ontruiming en ter vrije beschikking stellen van de locatie X 9. Daarnaast vorderde hij veroordeling van de gemeente tot medewerking aan aanpassing van de koopovereenkomst van 29 mei 1991. Deze aanpassing zou moeten inhouden dat de verplichting tot ontruiming eerst ingaat nadat in definitieve vorm in de hervestiging van de paardenhouderij is voorzien, dan wel indien hervestiging niet mogelijk blijkt, de gemeente komt tot aanvullende of vervangende schadeloosstelling en indien hervestiging elders binnen de gemeente definitief onmogelijk blijkt, de gemeente meewerkt aan ontbinding van de overeenkomst, met de aanpassingen en wijzigingen welke partijen alsdan wenselijk of noodzakelijk oordelen, dan wel alsdan wenselijk en noodzakelijk zullen zijn. De rechtbank heeft deze vordering integraal afgewezen.
2.10 Daarna heeft X, op 6 juli 2000, opnieuw een aanvraag ingediend tot verlening van een milieuvergunning voor de locatie aan de S. Deze vergunning heeft het college verleend op 17 november 2000. Dit besluit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak echter bij uitspraak van 29 maart 2001 vernietigd omdat het college had verzuimd de kennisgeving van het ontwerp van de vergunning aan te plakken aan het gemeentehuis.
2.11 X’ advocaat stuurt op 2 april 2001 een brief aan de gemeente. Deze brief houdt, zakelijk weergegeven, in dat de milieuvergunning is vernietigd en dat X geen gevolg kan geven aan de aangezegde lege oplevering per 1 mei 2001. De advocaat wenst wegens voorbereiding van een kort geding te vernemen of de gemeente bereid is X het voortgezet gebruik toe te staan tot de nieuwe milieuvergunning onherroepelijk is. De brief eindigt met:
“ In afwachting, en als steeds geheel onder reserve van rechten,…”
2.12 Het college neemt op 3 juli 2001 een nieuwe beslissing op de aanvraag. De vergunning wordt opnieuw verleend, maar ook opnieuw vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak. Volgens de betreffende uitspraak van 6 maart 2002 bood de aanvraag, kort gezegd, geen inzicht in de organisatie en de wijze waarop de bedrijfsvoering zou plaatsvinden. Meer in het bijzonder ontbrak informatie over de grenzen van de inrichting, de tijden en dagen dat de inrichting in werking zal zijn, het gebruik van de faciliteiten van de inrichting door derden, het aantal transportbewegingen en andere relevante geluidsbronnen.
2.13 Nadat X aanvullende gegevens had verstrekt, heeft verweerder voor de derde maal beslist op de aanvraag van X. Op 20 november 2002 verleent het college een milieuvergunning. Ook deze wordt echter vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak verwerpt in haar uitspraak van 13 augustus 2003 de meeste beroepsgronden, maar oordeelt dat de opgelegde geluidsvoorschriften niet naleefbaar zijn. De vernietiging blijft dan ook beperkt tot deze voorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.14 Het college voegt bij besluit van 9 september 2003, verzonden op 11 oktober 2003, een nieuw geluidsvoorschrift toe aan de verleende vergunning en laat een ander voorschrift vervallen. Dit besluit wordt op 24 oktober 2003 onherroepelijk.
2.15 Bij formulier van 13 februari 2004 doet X een melding volgens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Deze wijziging betreft een wijziging van de vormgeving van het gebouw en van materialen. Het college accepteert de melding op 23 februari 2004.
2.16 X’ advocaat zendt de gemeente op 10 mei 2005 een brief. Daarin staat dat X zowel door het handelen als het nalaten van de gemeente ernstige schade heeft geleden. Hij verzoekt binnen tien dagen bericht te ontvangen van de gemeente dat zij aansprakelijkheid erkent.
2.17 Vervolgens heeft X nog een kort geding aangespannen tegen de gemeente. Daarin heeft hij gevorderd de gemeente te veroordelen over te gaan tot (deel-)erkenning van de aansprakelijkheid en ter zake van die (deel-)erkenning een bankgarantie te geven aan de SNS Bank voor 12 september 2006. Deze vorderingen zijn bij vonnis van 25 augustus 2006 afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.