ECLI:NL:RBALM:2007:BB7432

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07 / 277 WW N1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid UWV bij faillissementsuitkering voor werknemer met werkzaamheden in Nederland voor Duitse werkgever

In deze zaak stond de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) bevoegd was om de uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) vast te stellen voor een werknemer die werkzaam was voor een Duitse werkgever. De eiser, die zijn werkzaamheden grotendeels vanuit zijn huis in Nederland verrichtte, had een aanvraag ingediend voor de overname van loonbetalingsverplichtingen vanwege de faillissement van zijn werkgever. Het UWV had echter geoordeeld dat het niet bevoegd was om de uitkering vast te stellen, omdat Duitsland het aangewezen land zou zijn voor de faillissementsuitkering.

De rechtbank Almelo oordeelde dat de eiser, die als sales- en technical manager voor de Duitse werkgever werkte, wel degelijk als vaste vertegenwoordiger van de werkgever in Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de eiser zijn werkzaamheden gewoonlijk in Nederland verrichtte, wat hem onder de werking van de WW bracht. De rechtbank concludeerde dat het UWV ten onrechte had geoordeeld dat het niet bevoegd was om de aanvraag van de eiser in behandeling te nemen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die op EUR 651,-- werden vastgesteld, en het griffierecht van EUR 38,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om de richtlijnen van de Europese Unie correct toe te passen, vooral in grensoverschrijdende situaties.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 277 WW N1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: D.A. Klüsener, advocaat te Hengelo,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Zwolle, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 31 januari 2007.
2. Procesverloop
Op 6 oktober 2006 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om overname van loonbetalingsverplichtingen op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) wegens blijvende betalingsonmacht van zijn Duitse werkgever.
Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij de loonbetalingsverplichtingen niet kan overnemen omdat hij niet bevoegd is de uitkering krachtens Hoofdstuk IV van de WW vast te stellen en dat Duitsland het aangewezen land is dat de faillissementsuitkering dient te verstrekken.
Tegen dit besluit is namens eiser op 27 november 2006 bezwaar gemaakt. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Blijkens het namens hem ingediend beroepschrift van 12 maart 2007 kan eiser zich niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft 17 april 2007 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 oktober 2007, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [echtgenote] en bijgestaan door D.A. Klüsener. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat hij niet bevoegd is om de uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW vast te stellen en dat Duitsland het aangewezen land is dat de faillissementsuitkering dient te verstrekken, nu eiser weliswaar op Nederland grondgebied werkzaam was voor een Duitse werkgever maar hij zijn werkzaamheden grotendeels vanuit zijn kantoor aan huis verrichtte en niet vanuit een vaste inrichting in Nederland of voor een in Nederland gevestigde vertegenwoordiger van de werkgever. Eiser kan zich niet met de zienswijze van verweerder verenigen en stelt dat verweerder de Richtlijnen 80/987/EEG en 2002/74/EG niet correct uitlegt omdat hij zijn standplaats in Enschede had en hij zijn werkzaamheden gewoonlijk op Nederlands grondgebied verrichtte. Het UWV is naar zijn mening daarom wel bevoegd om zijn aanvraag in het kader van Hoofdstuk IV van de WW in behandeling te nemen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer - kort gezegd - recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, loon te vorderen heeft dat deze werkgever onbetaald heeft gelaten.
Artikel 62, tweede lid, van de WW bepaalt dat indien de werkgever bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW een vaste inrichting heeft op het grondgebied van ten minste één andere lidstaat van de Europese Unie of een in tenminste één andere lidstaat van de Europese Unie wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, slechts recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk bestaat indien de werknemer zijn arbeid voor deze werkgever gewoonlijk verricht of verrichtte voor een vaste inrichting van de werkgever in Nederland onderscheidenlijk een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger van de werkgever.
Artikel 62, tweede lid, van de WW is met ingang van 1 oktober 2006 vernummerd tot artikel 62, vierde lid, van die wet, doch de tekst van dit artikellid is daarbij niet gewijzigd.
Artikel 8bis, eerste lid, van Afdeling III bis (“Bepalingen inzake grensoverschrijdende gevallen”) van Richtlijn 2002/74/EG van 23 september 2002, welke strekt tot aanpassing van de reeds bestaande Richtlijn 80/987/EG, bepaalt dat wanneer een onderneming met activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten in staat van insolventie verkeert, het waarborgfonds dat bevoegd is om de onvervulde aanspraken van de werknemers te honoreren, het fonds van de lidstaat is op het grondgebied waarvan de werknemers gewoonlijk hun arbeid verrichten of verrichtten.
Eiser is met ingang van 1 november 1999 als sales- en technical manager in dienst getreden van [werkgever] GmbH (hierna te noemen: [werkgever]), gevestigd te [plaats] (Duitsland). Bij besluit van 28 september 2006 heeft het Amtsgericht te München [werkgever] in staat van faillissement verklaard. Eiser heeft zijn salaris over de maanden juni en juli, alsmede over de periode 1 tot en met 11 augustus 2006, niet ontvangen. Eiser heeft op 11 augustus 2006 met onmiddellijke ingang ontslag genomen bij [werkgever] en is op 12 augustus 2006 in dienst getreden van een andere werkgever.
Niet in geschil is dat [werkgever] een onderneming was met activiteiten op het grondgebied van ten minste twee lidstaten, te weten Duitsland en Nederland. Eiser trad voor [werkgever] op in de Benelux en dus ook in Nederland. Hij verrichte zijn werkzaamheden gewoonlijk vanuit zijn kantoor aan huis in [woonplaats]. Hij verrichtte met name werkzaamheden in het kader van verkoopacquisitie. Alle contacten met de klanten van [werkgever] in Nederland verliepen via eiser. Dit hield onder andere in het verzenden van offertes en het in ontvangst nemen van bestellingen. Eiser heeft zijn inkomstenbelasting en sociale premies in Nederland afgedragen. Deze werden ingehouden door Interfix in Den Haag, het administratiekantoor dat eisers loon uitbetaalde. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit ten eerste dat eiser als de vaste vertegenwoordiger van [werkgever] in Nederland moet worden aangemerkt. Ten tweede is eiser een werknemer die zijn arbeid gewoonlijk in Nederland verrichtte als bedoeld in artikel 8bis, eerste lid, van Afdeling III bis van Richtlijn 2002/74/EG.
Alleen de tekst van artikel 62, vierde lid, in ogenschouw nemende, zou eiser niet onder de bevoegdheid van verweerder vallen omdat hij zijn arbeid niet verrichtte voor een vaste vertegenwoordiger van [werkgever] in Nederland, maar zelf die vaste vertegenwoordiger was. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 62, vierde lid, van de WW echter conform Richtlijn 2002/74/EG te worden uitgelegd. Nergens is uit gebleken dat de Europese wetgever niet heeft beoogd ook de vaste vertegenwoordiger zoals bedoeld in artikel 62, vierde lid, van de WW onder de werking van artikel 8bis, eerste lid, van Afdeling III bis van Richtlijn 2002/74/EG te brengen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd is eisers aanspraken op overname van betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van zijn voormalige Duitse werkgever [werkgever] in het kader van Hoofdstuk IV van de WW vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit daarom wegens strijd met artikel 62, vierde lid, van de WW niet in stand worden gelaten. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand (te berekenen naar één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, bij een zaak van gemiddelde zwaarte) en de reiskosten van eiser in verband met de zitting van de rechtbank.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verstaat dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 651,-- door het UWV te betalen aan eiser;
- verstaat dat het UWV aan eiser het griffierecht ad EUR 38,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M.E. van Wees, in tegenwoordigheid van G. Kootstra als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2007.
Afschrift verzonden op
mtl