RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 224 BESLU AQ1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht d.d. 20 maart 2007
IVN Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Afdeling Almelo, gevestigd te Almelo, en
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoekers,
gemachtigden: [gemachtigde] en [verzoeker],
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo, verweerder.
Derde belanghebbende:
Openbaar Lichaam Regionaal Bedrijventerrein Twente, gevestigd te Almelo, vergunninghouder,
Gemachtigde: L. Hoogenberg.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 6 maart 2007.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 11 oktober 2006 heeft het Openbaar Lichaam Regionaal Bedrijventerrein Twente (OLRBT) verweerder verzocht om een vergunning voor het kappen van 560 bomen op het aan te leggen XL Businesspark Twente en 17 bomen aan de Pastoor Ossestraat te Bornerbroek in verband met de aanleg van de infrastructuur en het bouwrijp maken van de bouwkavels voor het aan te leggen XL Businesspark Twente.
Tegen die kapaanvraag zijn zienswijzen ingebracht door [eiser en echtgenote eiser].
Bij besluit van 13 december 2006 heeft verweerder vervolgens, onder de in dat besluit opgenomen voorwaarden, de vergunning verleend voor 379 bomen, staande op het aan te leggen terrein XL Businesspark Twente en 17 eiken aan de Pastoor Ossestraat en de vergunning geweigerd voor 67 in het bestemmingsplan als waardevol aangegeven bomen.
Bij schrijven van 21 en 22 januari 2007 hebben verzoekers tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Ter zake van dat bezwaar zijn verzoekers op 13 februari 2007 gehoord.
Voorts is bij verzoekschrift van 6 maart 2007 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de schorsing van de verleende kapvergunning.
Bij schrijven van gelijke datum heeft verweerder het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard voor zover het zich richt tegen het niet opnemen van een aantal voorwaarden en voor het overige ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft verweerder bij een besluit van 6 maart 2007 de kapvergunning heroverwogen en daar alsnog bepaalde voorwaarden aan verbonden, waaronder de voorwaarde dat pas met de kap mag worden begonnen als er daadwerkelijk wordt begonnen met de aanleg of bouw (inclusief de infrastructuur voor de ontsluiting) conform een (bouw)vergunning en alleen als aanvrager kan aantonen dat de bomen niet zijn te handhaven. Voorts is daarbij aangegeven dat vóór 15 maart 2007 alleen de bomen mogen worden gekapt die weg moeten vanwege de aanleg van de ontsluitingsweg.
Voorts heeft verweerder bij besluit van 7 maart 2007 vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het bouwrijp maken van de 1e tranche van het plangebied van het RBT zoals aangegeven op de bij dat besluit behorende tekening nr. 23843. Daaronder wordt mede verstaan het kappen van bomen. Tevens is daarbij aangegeven dat vergunninghouder vóór 15 maart 2007 alleen de 105 bomen mag kappen die weg moeten vanwege de aanleg van de ontsluitingsweg, zoals aangeven op een bij dat besluit gevoegde tekening.
Bij beroepschrift van 13 maart 2007 hebben verzoekers tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 13 maart 2007, alwaar verzoekers zijn verschenen bij [gemachtigde] en [verzoeker]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P. M. Slot en D. Senturk.
Vergunninghouder heeft zich doen vertegenwoordigen door L. Hoogenberg, voornoemd.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 8:81 van de Awb, wordt het verzoek, indien, zoals in casu is gebeurd, voordat de zitting heeft plaatsgevonden alsnog op het bezwaar wordt beslist en verzoekers tegen dat besluit beroep instellen, gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat tevens de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 6 maart 2007, inhoudende de verlening van een kapvergunning voor 396 bomen, waarvan er 105 ten behoeve van de aanleg van de ontsluitingsweg vóór 15 maart 2007 mogen worden gekapt, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen.
Alvorens daar een oordeel over te geven dient de voorzieningenrechter te bezien of het verzoek van verzoekers ontvankelijk is. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat niet in geschil is dat het IVN, gelet op haar doelstellingen, als belanghebbende kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de heer [verzoeker] komt de voorzieningenrechter evenwel tot een ander oordeel. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt dient de heer [verzoeker] een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de woning van de heer [verzoeker] op ruim 600 meter van de te kappen bomen is gelegen en dat de heer [verzoeker] vanuit zijn woning geen zicht op die bomen heeft. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de heer [verzoeker] niet in zodanig directe nabijheid van de te kappen bomen woonachtig is dat hij op die grond als een belanghebbende omwonende kan worden beschouwd. De omstandigheid dat de heer [verzoeker] op een afstand van circa 80 meter van het XL Businesspark tevens een afdak huurt van de familie [familie] alwaar hij houtopslag heeft en een aanhangwagen heeft gestald, is eveneens ontoereikend voor het oordeel dat hij zich in voldoende mate onderscheidt van andere gebruikers van het gebied.
Gelet op het vorenstaande dient het verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover dit door de heer [verzoeker] is ingediend.
Ten aanzien van het inhoudelijk geschil wordt het volgende overwogen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening gemeente Almelo 1998 (hierna: Bomenverordening) is het verboden om zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Niet in geschil is dat de in geding zijnde bomen allen onder voornoemd kapverbod vallen en dat er derhalve een kapvergunning is vereist.
Artikel 4 van de Bomenverordening bepaalt dat verweerder de vergunning kan weigeren dan wel onder voorschriften kan verlenen in het belang van:
-natuur en milieuwaarden;
-landschappelijke waarden;
-cultuurhistorische waarden;
-waarden van stads- en dorpsschoon;
-waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Voorts is in artikel 12, tweede lid, van de Boomverordening bepaald dat een kapvergunning kan worden verleend onder de voorwaarde dat pas mag worden gekapt als daadwerkelijk wordt begonnen met de bouwwerkzaamheden waarvoor de kap noodzakelijk is.
Niet in geschil is dat de te kappen bomen een landschappelijke waarde hebben en dat daaronder een aantal waardevolle bomen is begrepen. Alvorens tot het verlenen van een kapvergunning over te gaan dient verweerder derhalve de belangen van partijen af te wegen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit onder meer de voorwaarde heeft opgenomen dat er pas met kappen mag worden begonnen als er daadwerkelijk wordt begonnen met de aanleg of bouw (inclusief de infrastructuur voor de ontsluiting) conform een (bouw)vergunning en alleen als aanvrager kan aantonen dat de bomen niet zijn te handhaven.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat deze voorwaarde is opgenomen omdat op dit moment nog niet duidelijk is welke bedrijven zich zullen vestigen en op welke plaats de bedrijfsruimten zullen worden gerealiseerd. Verweerder heeft, gelet op deze onduidelijkheid, behoefte aan een nadere afweging op het moment dat het bestemmingsplan op perceelsniveau wordt ingevuld.
Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af. In dit geval dient verweerder derhalve binnen de grenzen van artikel 4 van de Bomenverordening de belangen van verzoeker, die er globaal op neerkomen dat zoveel mogelijk bomen in het gebied behouden blijven, af te wegen tegen de belangen van vergunninghouder, welke belangen in grote lijnen neerkomen op een optimale exploitatie van het XL Businesspark. Het resultaat van die belangenafweging dient te zijn vervat in het besluit.
Verweerder heeft zich echter niet beperkt tot de belangen van vergunninghouder en verzoeker maar in de belangenafweging ook betrokken de toekomstige inrichting van het gebied, waarvan ter zitting is gebleken dat die in het geheel nog niet vaststaat. Dat was voor verweerder ook aanleiding om de voorwaarde in de vergunning op te nemen die er toe leidt dat de feitelijke kap pas kan plaatsvinden als daartoe door degene die de kap overweegt de noodzaak wordt aangetoond. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij - als de noodzaak is aangetoond - toestemming zal geven tot de kap. Deze toestemming is naar verweerder meent aan te merken als een besluit waartegen op grond van de Awb bezwaar en beroep openstaat.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien daarvan dat, nu er blijkens de overwegingen van verweerder behoefte bestaat aan een nadere afweging op het moment dat de feitelijke kap plaatsvindt, er kennelijk geen sprake is van een volledige afweging van de belangen op het moment van de vergunningverlening. Nu de Bomenverordening niet in zo’n nadere besluitvorming voorziet, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de voorwaarde met betrekking tot het aantonen van de noodzaak bij feitelijke kap in strijd met de Bomenverordening.
Daarnaast blijkt juist uit de behoefte van verweerder een nadere afweging te maken dat de belangen, die betrokken zijn bij het besluit, nog onvoldoende concreet zijn. Verweerder had zich onder die omstandigheden dienen te beraden over de vraag of de belangen van vergunninghouder tot exploitatie van het gebied nopen tot verlening van een kapvergunning op dit moment. Het ligt immers meer voor de hand die beslissing te nemen op het moment dat op perceelsniveau duidelijk is hoe de inrichting van het terrein zal zijn. Eerst op dat moment kan een volledige belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb worden gemaakt.
Naar verwachting zal, gelet hierop het bestreden besluit in beroep niet in stand blijven. Daarom acht de voorzieningenrechter voldoende gronden aanwezig om verweerders besluit te schorsen.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
- verklaart het verzoek niet-ontvankelijk voor zover dit is ingediend door [verzoeker];
- wijst het verzoek toe en schorst het besluit van verweerder van 6 maart 2007 tot zes weken nadat op het beroep is beslist;
- verstaat dat de gemeente Almelo aan verzoekers het griffierecht ad € 285,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier.