ECLI:NL:RBALM:2007:AZ8888

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 / 1506 BESLU A1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toestemming voor het voeren van de titel ingenieur op basis van buitenlandse opleiding

In deze zaak heeft eiser verzocht om toestemming van de Informatie Beheer Groep (verweerster) om de titel ingenieur (ir.) te mogen voeren, gebaseerd op zijn opleiding aan het Conservatoire National des Arts et Metiers (CNAM) in Frankrijk. Eiser heeft eerder een opleiding aan het Sint Lukas Hoger Instituut voor Binnenhuisarchitectuur en Bouw in Brussel afgerond. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen, omdat zij van mening is dat de Franse opleiding niet gelijkwaardig is aan de Nederlandse ingenieursopleiding. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn opleiding in Frankrijk toegang biedt tot promotieonderzoek en dat de inhoud van zijn opleiding niet minderwaardig is aan de Nederlandse variant.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de criteria die verweerster hanteert voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van buitenlandse opleidingen. De rechtbank oordeelt dat de door eiser gevolgde opleiding niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de Nederlandse ingenieursopleiding, met name omdat de Franse opleiding geen onvoorwaardelijke toegang biedt tot promotieonderzoek. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser, waaronder de verwijzing naar de Lissabon Conventie, overwogen, maar heeft geoordeeld dat verweerster op goede gronden heeft gesteld dat er substantieel verschil is tussen de opleidingen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarmee het besluit van verweerster in stand blijft. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 1506 BESLU A1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 13 februari 2007.
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Informatie Beheer Groep,
gevestigd te Groningen, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerster d.d. 18 november 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij brief van 18 mei 2005 heeft eiser aan verweerster verzocht om hem toestemming te verlenen tot het voeren van de titel ingenieur (ir.) op grond van de door eiser in Frankrijk gevolgde ingenieursopleiding aan het Conservatoire National des Arts et Metiers (hierna: CNAM) te Lyon/Parijs welke is afgesloten met een diploma. Daaraan voorafgaand heeft eiser aan het Sint Lukas Hoger Instituut voor Binnenhuisarchitectuur en Bouw te Brussel een opleiding in het technisch hoger onderwijs gevolgd welke eveneens is afgesloten met een diploma.
Bij besluit van 8 september 2005 heeft verweerster de verzochte toestemming geweigerd, aangezien de door eiser gevolgde opleiding volgens verweerster niet gelijkwaardig is aan de overeenkomstige Nederlandse opleiding.
Eiser heeft op 23 september 2005 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Blijkens het beroepschrift van 28 november 2005 heeft eiser zich niet met dit besluit kunnen verenigen.
Verweerster heeft op 3 januari 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 12 juli 2006 heeft de rechtbank verweerster verzocht om de Beleidsregel van 20 juli 2005, kenmerk AOCW/AP-05.046, over te leggen. Bij schrijven van 13 juli 2006 heeft verweerster hieraan voldaan.
Bij schrijven van 10 augustus 2006 heeft de rechtbank verweerster verzocht ontbrekende stukken te overleggen alsmede een nadere toelichting te geven ten aanzien van het Franse onderwijs met betrekking tot promotieonderzoek.
Bij schrijven van 25 september 2006 heeft verweerster een reactie van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs te 's-Gravenhage, hierna te noemen: Nuffic, van 11 september 2006 overgelegd naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde vragen.
Bij brief van 3 oktober 2006 heeft verweerster een afschrift van zijn schrijven van 16 juni 2005 aan de Nuffic overgelegd.
Eiser heeft bij schrijven van 30 oktober 2006 een reactie gegeven op het verweerschrift alsmede enige stukken overgelegd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 8 januari 2007, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn broer [broer], terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 18 november 2005 in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 7.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) is degene die op grond van artikel 7.19a gerechtigd is een graad in het wetenschappelijk onderwijs in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, tevens gerechtigd tot het voeren van de titel ingenieur, afgekort tot ir., indien het een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving of op het gebied van de techniek.
Ingevolge artikel 7.20, tweede lid, aanhef en onder a, van de WHW is degene die op grond van artikel 7.19a gerechtigd is een graad in het hoger beroepsonderwijs in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, tevens gerechtigd tot het voeren van de titel ingenieur, afgekort tot ing., indien het een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs betreft op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving of op het gebied van de techniek.
Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de WHW is degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend en die gerechtigd is die graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, eveneens gerechtigd die graad in Nederland in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen op dezelfde wijze als in het desbetreffende land.
Op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW kan de Informatie Beheer Groep aan degene die op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een titel heeft verkregen, toestaan in plaats van die titel in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20 te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere titel is verkregen, naar het oordeel van de Informatie Beheer Groep tenminste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
Besluitvorming door verweerster
De Nuffic, afdeling Diplomawaardering & Certificering, heeft aan de hand van de overgelegde stukken, de opleiding van eiser gewaardeerd. Bij brief van 5 september 2005 heeft zij advies uitgebracht aan verweerster waarbij zij concludeert dat wezenlijke verschillen bestaan tussen de door eiser in Frankrijk gevolgde opleiding en de Nederlandse opleiding die recht geeft op het voeren van de ir.-titel. Dit betreft onder meer de omstandigheid dat eiser in Frankrijk geen toegang tot de promotie heeft. Voorts is de opleiding vakinhoudelijk zeer toepassingsgericht.
Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift heeft verweerster nader advies gevraagd aan de Nuffic. Bij schrijven van 1 november 2005 heeft de Nuffic nader geadviseerd aan verweerster.
Standpunten van partijen
Verweerster stelt in het bestreden besluit dat de door eiser gevolgde opleiding smaller en meer toepassingsgericht zal zijn geweest dan een opleiding aan een Nederlandse technische universiteit.
Verweerster merkt voorts op dat eiser zijn graad in het oude systeem, van voor de invoering van de Bachelor-Master (BaMa) structuur (door de Nuffic ook aangeduid als de LMD-structuur) heeft behaald. Het schema waarnaar eiser in zijn bezwaarschrift verwijst is van na de opzet van de BaMa-structuur. In tegenstelling tot de oude structuur, waarin na het ingénieur’s diploma verdere studie voor het ‘diplôme d’études approfondies (DEA)’ was vereist alvorens te kunnen worden toegelaten tot het ‘doctorat’ (de fase waarin het proefschrift wordt voorbereid) bestaan thans twee master programma’s: onderzoeksmaster en professionele master. In deze onderzoeksmaster is de wetenschappelijke scholing opgenomen die nodig is voor het wetenschappelijk onderzoek en het schrijven van een proefschrift. Onder het oude systeem werd dit door middel van het ‘DEA’ verkregen. Uitsluitend als het CNAM eisers ingenieurs-diploma equivalent zou verklaren aan de nieuwe onderzoeksmaster is het mogelijk om over toelating tot de promotie te spreken. In de oude structuur is echter een ‘DEA’ vereist. Deze wordt/werd in Nederland op een lijn gesteld met het universitaire ingenieursexamen, aldus verweerster.
Daarbij merkt verweerster nog op dat zelfs al zou eisers Franse ingenieursopleiding als een wetenschappelijke master-opleiding beschouwd kunnen worden, tevens zal moeten zijn gebleken dat zowel de volledige bachelor-opleiding als de master-opleiding het niveau en de inhoud van een wetenschappelijke opleiding hebben. Tevens zal daarbij de master-opleiding eenduidig verwant moeten zijn aan en voort moeten bouwen op de bachelor-opleiding. Voorgaande wordt door de Informatie Beheer Groep gehanteerd als vast beleid, zoals ook is weergegeven in de Beleidsregel d.d. 20 juli 2005 met kenmerk AOCW/AP-05.046.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat het door eiser gevolgde opleidingstraject niet vergeleken kan worden met het Nederlands wetenschappelijk onderwijs. Daaruit volgt dat aan de door eiser gevolgde opleiding niet de titel van ingenieur (ir.) kan worden verbonden.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de door hem gevolgde opleiding gelijkwaardig is aan de overeenkomstige Nederlandse opleiding. Eiser voert in dit verband aan dat hij een opleiding heeft gevolgd aan het CNAM waarmee hij de titel van ‘ingénieur diplômé’ heeft behaald. Eiser stelt dat deze titel in Frankrijk toegang geeft tot promotieonderzoek (‘doctorat’). Eiser meent dat verweerster ten onrechte heeft gesteld dat de door eiser gevolgde opleiding geen toegang geeft tot de promotie. Eiser merkt in dit verband op dat de Franse ‘études doctorales’ (promotieonderzoek) vier jaar duren en uit twee delen bestaat: een eerste jaar dat wordt afgesloten met het ‘DEA’, en daarna de doctoraalfase (‘doctorat’) van drie jaar waarin het feitelijke promotieonderzoek wordt uitgevoerd. Eiser heeft met zijn ‘diplôme d’ingénieur’ rechtstreeks toegang tot het ‘DEA’ en dus tot de Franse ‘études doctorales’.
De zwaarte van deze studie is minimaal 300 ECTS, aldus eiser.
Eiser meent dat verweerster haar stelling dat de door eiser gevolgde ingenieursopleiding smaller en meer toepassingsgericht is dan een master-opleiding aan een Nederlandse technische universiteit op geen enkele wijze onderbouwd heeft. De inhoud van eisers opleiding is alles behalve praktijkgericht. De meeste vakken hebben een sterke theoretische inslag en ook het afstudeerproject (‘mémoire d’ingénieur’) moet over een solide wetenschappelijke basis beschikken, aldus eiser.
Eiser merkt op dat het voor een 'ingénieur diplômé’ geen enkele toegevoegde waarde heeft om het 'DEA' aan de universiteit te behalen, aangezien het 'DEA' geen hoger aanzien heeft dan het 'diplôme d’ingénieur'. Beide titels worden door de Franse staat erkend op het niveau BAC+5. Het heeft voor een 'ingénieur diplômé' enkel zin om een 'DEA' te halen in het geval het voornemen bestaat om promotieonderzoek te doen.
Eiser merkt op dat verweerster heeft aangegeven als vaste gedragslijn te hanteren “dat de gelijkwaardigheid van een opleiding wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de vooropleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang”. De door eiser gevolgde opleiding voldoet, volgens eiser, aan deze weegfactoren, te weten:
- vooropleidingsvereisten : baccalauréat
- nominale studieduur : 5 jaar
- nominale studieomvang : 300 ECTS
Eiser stelt dat verweerster bij de waardering van zijn opleiding ten onrechte de door eiser in verband met zijn eerder opleiding verkregen vrijstelling heeft betrokken. Dat eiser vrijstelling heeft verkregen zegt niets over de waarde van de uiteindelijk door eiser gedane opleiding, aldus eiser.
Voorts wijst eiser erop dat uit artikel VI.1 van de Lissabon Conventie volgt dat elk land de titels en diploma’s van hoger onderwijs in een ander land dient te erkennen, tenzij aangetoond kan worden dat er een substantieel verschil bestaat tussen de betreffende titels en diploma’s. In artikel 36 van de bijbehorende 'Recommendation on Criteria and Procedures for the Assessment of Foreign Qualifications' wordt gesteld dat er grote verschillen kunnen bestaan tussen titels of diploma’s van ongeveer gelijk niveau en dat de beoordelingsautoriteiten flexibel met deze verschillen moeten omgaan.
Overwegingen van de rechtbank
Eiser heeft ter zitting een schrijven van 12 december 2006 van dr. A. Kohl, admission officer, werkzaam bij de Universiteit Twente, hierna te noemen: Kohl, overgelegd. In dit schrijven stelt Kohl dat het getuigschrift van eiser van de CNAM, naar Nederlandse maatstaven het opleidingsniveau van een masterdiploma in het hoger onderwijs vertegenwoordigt. Voorts merkt Kohl op dat gezien het niveau van de genoten vooropleiding toelating tot de promotie op grond van artikel 7.18, derde lid, WHW gerechtvaardigd lijkt. Aangezien de gemachtigde van verweerster ter zitting desgevraagd heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het overleggen van dit schrijven, zal de rechtbank genoemd stuk bij haar beoordeling betrekken.
Bij de vraag of verweerster aan eiser toestemming verleent tot het voeren van de ir.-titel zoals verwoord in artikel 7.23, derde lid, van de WHW, komt aan verweerster, gelet op de formulering van genoemd artikel, beoordelingsvrijheid toe.
Ter invulling van deze beoordelingsvrijheid voert verweerster vanaf 1 augustus 2005 een beleid, zoals dat is gepubliceerd in de Staatscourant van 5 augustus 2005, nummer 150. Verweerster heeft dit beleid met haar brief van 13 juli 2006 overgelegd. Hieruit blijkt dat verweerster ter invulling van haar beoordelings- en beleidsvrijheid als vaste gedragslijn hanteert dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Of sprake is van een overeenkomstige opleiding wordt beantwoord aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling. Hierbij zijn de criteria van de Lissabon Conventie leidend, aldus de beleidsregel.
Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting baseert verweerster haar weigering om eiser toe te staan de ir.-titel te voeren, nog slechts op de omstandigheid dat eiser met de door hem gevolgde opleiding geen recht heeft om toegelaten te worden tot het promotieonderzoek (‘doctorat'). Hiertoe dient eiser eerst het 'DEA' te volgen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
De rechtbank zal haar oordeel derhalve beperken tot de vraag of verweerster op die grond in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat niet gesproken kan worden van een ten minste gelijkwaardige opleiding.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden en heeft ter zake het volgende van belang geacht.
Uit de door eiser als bijlage 4 bij zijn brief van 30 oktober 2006 overgelegde vergelijkende studie (pagina 8) blijkt niet dat, zoals eiser stelt, het 'DEA' gezien dient te worden als het eerste jaar van de Franse 'études doctorales', waardoor ook het Franse 'études doctorales' net als het Nederlandse promotieonderzoek, vier jaren in beslag zou nemen. Ook blijkt uit dit stuk niet dat het voor een 'ingénieur diplômé' enkel zin heeft om een 'DEA' te halen in het geval het voornemen bestaat om promotieonderzoek te doen, zoals eiser heeft gesteld. Uit de door eiser overgelegde vergelijkende studie blijkt immers dat het 'DEA' in de praktijk een belangrijk uitstroommoment vormt.
Voorts heeft eiser bij zijn brief van 30 oktober 2006 als bijlage 3 een ‘supplément au diplôme’ overgelegd. Uit dit stuk komt onder punt 5.1 naar voren dat eisers diploma onder voorwaarden toegang tot promotieonderzoek geeft ('Inscription en doctorat possible sous conditions'). Eiser heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven welke voorwaarden dit betreffen en heeft aangegeven ter zake nog in afwachting te zijn van een antwoord van het CNAM te Parijs. Ook is in dit stuk geen steun te vinden van eisers stelling dat het promotietraject start met het 'DEA', in tegendeel.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen afgaan op het advies van de Nuffic en heeft kunnen besluiten dat de door eiser in Frankrijk gevolgde opleiding niet ten minste gelijkwaardig is aan de wetenschappelijke opleiding in Nederland die recht geeft tot het voeren van de ir.-titel. De Nederlandse ingenieursopleiding (ir.) geeft immers zonder voorwaarden recht op toelating tot promotieonderzoek, terwijl dit bij de door eiser gevolgde opleiding niet het geval is.
Het door eiser ter zitting overgelegde schrijven van de Universiteit Twente leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook uit dit schrijven kan niet worden afgeleid dat een algemeen recht op toelating tot promotieonderzoek bestaat. De rechtbank acht in dit verband nog van belang dat verweersters gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat het een universiteit vrij staat een persoon promotieonderzoek te laten doen ook al is die persoon niet in het bezit van de juiste papieren. Door eiser is dit niet betwist.
Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat verweerster heeft nagelaten aan te geven of zij het oude dan wel nieuwe beleid heeft toegepast en ten onrechte heeft nagelaten de Lissabon Conventie toe te passen, in welk kader verweerster onder meer had moeten onderzoek of partiële of alternatieve erkenning mogelijk was, en of de geconstateerde verschillen substantieel zijn. Ook heeft verweerster ten onrechte niet aangegeven welke opleiding nog zou moeten worden gevolgd om alsnog voor de gevraagde erkenning in aanmerking te komen, aldus eiser.
Verweerster gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat zij het nieuwe beleid toegepast heeft en dat dit beleid voor eiser gunstiger is dan het oude beleid zoals dit gold vóór 1 augustus 2005. Ook is volgens de gemachtigde van verweerster ter zitting niet in strijd gehandeld met hetgeen de Lissabon Conventie voorschrijft op grond waarvan erkenning dient plaats te vinden tenzij sprake is van wezenlijke verschillen.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gebleken welk beleid verweerster heeft toegepast terwijl voorts niet is gebleken dat verweerster daarbij een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Ook het door eiser gedane beroep op de Lissabon Conventie kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een gegrond verklaring van het beroep, aangezien verweerster naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden heeft gesteld dat eiser er niet in geslaagd is aan te tonen dat hij zonder voorwaarden recht heeft op toelating tot het ‘doctorat’ (promotieonderzoek). Verweerster heeft hieraan de conclusie mogen verbinden dat sprake is van een substantieel verschil tussen de door eiser in Frankrijk gevolgde opleiding en de Nederlandse ingenieursopleiding (ir.). Ten slotte kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk gezegd worden dat verweerster niet duidelijk heeft gemaakt welke opleiding nog zou moeten worden gevolgd om alsnog voor de gevraagde erkenning in aanmerking te komen.
Nu eiser overigens geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die voor verweerster aanleiding hadden moeten vormen om van haar beleid af te wijken, heeft verweerster in redelijkheid het verzoek van eiser kunnen afwijzen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van mr. H.W.A. de Jong als griffier.
Afschrift verzonden op 13 februari 2007.
PA