ECLI:NL:RBALM:2006:AZ5311

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 / 613 WAO A1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAO-uitkering na motorongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 20 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig chauffeur bij een koeriersdienst, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had zich op 18 oktober 2000 ziek gemeld na een motorongeval in 1994, waarna hij een WAO-uitkering ontving. Op 29 oktober 2004 heeft het UWV deze uitkering herzien en ingetrokken, omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank heeft zich in deze zaak gericht op de vraag of het UWV terecht de chauffeur in koeriersdienst als maatman heeft gehanteerd en of de medische beperkingen van eiser correct zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom de gekozen maatman juist was en dat de medische beperkingen van eiser niet adequaat waren verwoord in de FML. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser ervaren beperkingen voortvloeien uit het motorongeval en dat het UWV niet voldoende rekening had gehouden met de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat het UWV opnieuw op het bezwaar van eiser moet beslissen. Tevens is het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het UWV niet op goede gronden heeft besloten en dat de medische beperkingen van eiser niet correct zijn vastgesteld, wat heeft geleid tot de vernietiging van het besluit en de verplichting tot herbeoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 613 WAO A1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 20 december 2006
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V. te Assen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 29 april 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser was werkzaam als chauffeur bij een koeriersdienst voor 38 uur per week. Wegens klachten die voortkomen uit een motorongeval in 1994 waarbij eiser een contusio cerebri opliep, heeft eiser zich op 18 oktober 2000 ziek gemeld. Bij besluit van 11 oktober 2001 is aan eiser met ingang van 17 oktober 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerder deze uitkering herzien en met ingang van 30 december 2004 ingetrokken, aangezien eiser ingaande deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de WAO.
Tegen dit besluit heeft eiser op 8 november 2004 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 29 april 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift van 26 mei 2005, aangevuld bij schrijven van
4 oktober 2005, niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 15 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Vervolgens hebben partijen nog stukken aan de rechtbank toegezonden: eiser bij brieven van 1 maart 2006, 3, april 2006, 24 mei 2006 en 6 september 2006, verweerder bij brieven van 27 oktober 2005, 25 april 2006, 30 mei 2006, 24 oktober 2006 en 30 oktober 2006.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 13 november 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door T. van der Weert.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit van verweerder van 29 april 2005, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de door eiser ontvangen uitkering ingevolge de WAO met ingang van 30 december 2004 ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Wat moet worden verstaan onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is nader omschreven in artikel 18, eerste lid, van de WAO. Gelet op de wettekst moet de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen op medische, maar ook op arbeidskundige gronden worden bepaald. Bekeken moet worden welke verdiensten de betrokkene thans zou hebben gehad als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, en welke verdiensten hij nog in staat is te verwerven als rekening wordt gehouden met de medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Het verschil tussen beide wordt aangemerkt als het verlies aan verdiencapaciteit. Uitgedrukt in een percentage is dit de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Om te beoordelen of verweerders besluit op goede gronden berust, dient te worden bezien of de medische mogelijkheden en beperkingen juist zijn vastgesteld en of er voor eiser nog arbeid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO is aan te wijzen, die hij met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen kan verrichten.
In het onderhavige geval heeft D.W. Seyfert, verzekeringsarts in dienst van verweerder, op 19 mei 2004, aangevuld bij schrijven van 1 oktober 2004, rapport uitgebracht en is daarin tot de conclusie gekomen dat eiser belastbaar is te achten met beperkingen op het gebied van snelle afleidbaarheid en meer dan dubbele taken. Voorts kan er wat de nek betreft niet de volle bewegingsuitslag vereist worden en is constant nekbelastend werk niet aan de orde (meer om psychologische dan om puur medische redenen). Vanwege eczeem mag eiser niet duurzaam blootgesteld worden aan temperaturen boven de 25°. Op basis van deze conclusie is een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige M. van Wijngaarden bekeken of er voldoende functies te duiden waren die eiser ondanks zijn beperkingen nog zou kunnen vervullen. Blijkens de rapportage van 27 oktober 2004 is de arbeidsdeskundige van mening dat dergelijke arbeid inderdaad nog aanwijsbaar is en dat eiser hiermee circa 90,55% zou kunnen verdienen van het te dezen in aanmerking te nemen loon van een geheel valide chauffeur.
Gelet op bovenstaande medische en arbeidskundige bevindingen heeft verweerder bij besluit van 29 oktober 2004 besloten eisers WAO-uitkering met ingang van 30 december 2004 in te trekken, aangezien eiser ingaande deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de WAO.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert. In zijn rapport van 8 februari 2005 komt de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie dat hij zich kan verenigen met eisers mogelijkheden tot functioneren, zoals verwoord in de FML.
De bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee heeft het arbeidskundige gedeelte herbeoordeeld.
In zijn rapport van 2 maart 2005 komt de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie dat eiser geen belemmeringen heeft voor het uitvoeren van de functies portier, toezichthouder (sbc-code 342021), parkeercontroleur (sbc-code 342022), elektronica monteur (sbc-code 267040), wikkelaar, samensteller electronische apparatuur (sbc-code 267959) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). De functiebelasting in de diverse functies past bij de vastgestelde belastbaarheid, zowel ten aanzien van de matchende als de niet matchende aspecten. Voorts blijkt volgens de bezwaararbeidsdeskundige, na overleg te hebben gehad met de bezwaarverzekeringsarts, dat vanuit medisch oogpunt geen aanleiding bestaat om de eerste ziektedag opnieuw vast te stellen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het advies van de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert en de bezwaararbeidsdeskundige N. Van Rhee besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
Standpunten van partijen
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij zich met de medische grondslag van het besluit niet kan verenigen en stelt hij zwaarder beperkt te zijn dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Eiser geeft aan dat uit het in beroep ingebrachte rapport van 12 juli 2005 van klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag, hierna: Van der Zwaag, blijkt dat beperkingen moeten worden aangenomen op handelingstempo, aandachtsfunctioneren ofwel concentreren, verdelen van de aandacht, afbreukrisico (te weten normen halen versus kwaliteitscontrole), omgevingsfactoren (geluid, licht), duurbelasting en tijd- en tempodruk in het algemeen. Het feit dat verweerder weigert beperkingen op deze aspecten aan te nemen, kan volgens eiser gelet op de gepresenteerde consistentie in het dagverhaal niet gevolgd worden. Dat de verzekeringsarts geen verklaring heeft voor de aangegeven klachten kan volgens eiser echter niet betekenen dat er daarom geen beperkingen, stoornissen of handicaps zijn. In ieder geval meent eiser met het ingebrachte neuropsychologisch onderzoek vastgesteld te hebben dat er sprake is van meer dan alleen de subjectieve beleving, zodat in strijd met de bepalingen uit het Schattingsbesluit als ook bestaande jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de aangegeven beperkingen niet gehonoreerd worden.
In verband met de hierboven aangegeven beperkingen is eiser niet in staat aan de functiebelastingen van de voorgehouden functies te voldoen.
Verweerder is van mening dat op grond van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 oktober 2005 het bestreden besluit juist is. De bezwaarverzekeringsarts E. Vastert geeft in zijn rapport van 26 oktober 2005 aan dat hij de visie van eiser dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen niet deelt. Het feit dat bij neuropsychologisch onderzoek afwijkingen worden gevonden houdt niet automatisch in dat deze afwijkingen dan ook dienen te worden overgenomen als beperkingen in de FML. In de FML wordt immers uitgegaan van normaalwaarden die reeds aan de lage kant zijn. Deze normaalwaarden c.q. afwijkingen van de normaalwaarden zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts niet zonder meer te vergelijken met de gemiddelden c.q. afwijkingen van gemiddelde scores in neuropsychologische onderzoeken. Ten aanzien van de door eiser naar aanleiding van het neuropsychologisch onderzoek geclaimde beperkingen kan volgens de bezwaarverzekeringsarts worden gesteld dat er ten aanzien van 'tijds- en tempodruk in het algemeen' reeds rekening is gehouden in de FML van 6 juli 2004, omdat eiser daarin beperkt is ten aanzien van veelvuldige deadlines en productiepieken. In de FML van de primaire verzekeringsarts is al rekening gehouden met een beperking voor geluid doordat is gesteld dat eiser is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen, en ook is eiser aangewezen op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen.
Voor het aannemen van een beperking ten aanzien van afbreukrisico ziet de bezwaarverzekeringsarts geen reden. Weliswaar wordt in het neuropsychologisch rapport melding gemaakt van afbreukrisico, maar het betreft hier een afbreukrisico ten aanzien van het fysieke functioneren. Als eiser te lang doorgaat verergeren de pijnklachten. Dit is naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts iets anders dan afbreukrisico in arbeid c.q. voor een specifieke functie. Voorts wordt geclaimd dat eiser beperkt is ten aanzien van handelingstempo. In het CBBS wordt met dit item bedoeld of iemand in staat is een normaal handelingstempo te realiseren in het dagelijks leven. Alleen een aanmerkelijk vertraagd tempo wordt als een beperking beoordeeld. Het item is bedoeld om een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen te karakteriseren. Daarvan is volgens de bezwaarverzekeringsarts bij eiser geen sprake, gezien het feit dat eiser in staat is om zelfstandig auto te rijden, te fietsen, zijn zoon te helpen bij het aankleden en zijn zoon naar school brengen. Nu eiser in staat is om zelfstandig auto te rijden en te fietsen, is er ook geen reden een beperking aan te nemen ten aanzien van het verdelen van de aandacht. Verder is aangegeven dat eiser beperkt is ten aanzien van aandachtsfunctioneren ofwel het concentreren. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat, gezien eisers activiteiten in het dagelijks leven, er geen aanleiding is eiser te beperken ten aanzien van het item concentreren van de aandacht. Er is geen reden meer eiser nog te beperken ten aanzien van het item herinneren, omdat uit het neuropsychologisch onderzoek naar voren is gekomen dat de door eiser ervaren geheugenproblemen niet met tests konden worden geobjectiveerd.
De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat hij, evenals de bezwaarverzekeringsarts Reker, de testresultaten uit het neuropsychologisch onderzoek wel degelijk serieus neemt. Daarnaast komt de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie dat ook zijn collega Reker van mening is dat indien eiser kan autorijden, er geen feitelijke reden is om (veel) beperkingen aan te nemen ten aanzien van de items 1 tot en met 7 in rubriek I persoonlijk functioneren.
Weliswaar wordt eiser blijkens de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 24 april 2004 niet langer geschikt geacht voor de functie elektronica monteur (sbc-code 267040), doch dit leidt niet tot een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Overwegingen van de rechtbank over de medische aspecten
De eerste vraag waar de rechtbank zich voor geplaatst ziet, betreft de vraag of verweerder op goede gronden heeft gemeend dat als maatman de chauffeur in koeriersdienst gehanteerd dient te worden.
Uit de medische gegevens, de rechtbank verwijst naar de rapportage van de verzekeringsarts C. Rossou (gedingstuk B26), het rapport van De Kastanjehof (gedingstuk B29) en de rapportage van de verzekeringsarts E. Kraaier (gedingstuk B30), blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de beperkingen die eiser ondervindt en waarvoor hij in oktober 2000 is uitgevallen voor zijn werk als chauffeur in koeriersdienst, terug te voeren zijn op het motorongeval dat eiser in 1994 is overkomen. De omstandigheid dat de verzekeringsgeneeskundige neurologe E.F. Schreuder in november 1994 op basis van de op dat moment voorhanden zijnde neurologische gegevens tot de conclusie komt dat er geen reden meer is voor arbeidsongeschiktheid, doet hier niet aan af. Ook de omstandigheid dat eiser in de periode hierna, zoals verweerder aangeeft middels zijn schrijven van 30 mei 2006, regelmatig gewerkt heeft via uitzendbureaus, sluit geenszins uit dat sprake kan zijn van een zogenoemde medische afzakker. Immers, kenmerk van de medische afzakker is dat iemand vanwege medische beperkingen steeds lager betaalde arbeid is gaan verrichten.
Uit de beschikbare gegevens blijkt voorts dat eiser steeds in kortdurende dienstverbanden werkzaam is geweest en waarbij hij, volgens de gegevens in gedingstuk B28, niet goed heeft gefunctioneerd.
Weliswaar is de rechtbank met verweerder van mening dat aangenomen moet worden dat eiser in 1994 hersteld is verklaard voor zijn destijds verrichte werk, zodat in beginsel als uitgangspunt genomen kan worden dat eiser destijds hiervoor terecht hersteld is verklaard, doch dit sluit niet uit dat, indien in een later stadium gegevens naar voren komen waaruit door verschillende artsen geconcludeerd wordt dat de beperkingen voortvloeien uit een eerder ongeval, verweerder nader onderzoek zal moeten instellen teneinde te bezien of sprake is van een medische afzakker en zijn standpunt terzake afdoende zal moeten motiveren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de bij de rechtbank thans voorhanden zijnde gegevens niet geconcludeerd kan worden dat verweerder op goede gronden als maatman voor eiser de chauffeur in koeriersdienst heeft aangenomen. Het bestreden besluit komt derhalve om deze reden reeds voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal zijn standpunt terzake nader dienen te motiveren.
Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder de medische beperkingen die eiser ten tijde hier van belang ondervond, op juiste wijze heeft verwoord in de FML. Hierbij zijn partijen verdeeld ten aanzien van de vraag welke cognitieve beperkingen aangenomen moeten worden.
Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de cognitieve beperkingen onder meer gebaseerd op een neuropsychologische rapportage van De Kastanjehof van 12 maart 2002. Hieruit komt naar voren dat eiser slechts milde stoornissen heeft: zijn geringe aandacht is slecht en complexe dubbeltaken kan hij niet uitvoeren. Verweerder heeft op basis hiervan (in eerste instantie) beperkingen aangenomen in de FML op de punten 3 en 9 van rubriek 1.
In beroep heeft eiser een neuropsychologische expertise van Van der Zwaag ingebracht. Hieruit blijkt dat eiser moeite heeft de aandacht vol te houden, dat zijn aandachtsflexibiliteit geïnvalideerd is, het vermogen van eiser om automatische of overleerde reacties te onderdukken beneden de maat is en dat eiser verhoogd afleidbaar is.
De ervaren geheugenproblemen konden door Van der Zwaag niet geobjectiveerd worden.
De rechtbank overweegt dat de door verweerder gegeven motivering om op grond van de rapportage en de nadere reactie van Van der Zwaag van 20 maart 2006 geen beperkingen (meer) op te nemen op de items 1 tot en met 8 van de FML, niet overtuigend is. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de door Van der Zwaag gevonden testresulaten door verweerder op zich niet worden betwist: in tegendeel, ze vormen voor verweerder de aanleiding om de beperking op het item 'herinneren' in de FML te verwijderen. Verweerder stelt daarbij met name dat de normaalwaarden in de FML aan de lage kant zijn en dat de FML met name is ontworpen om de mogelijkheden in kaart te brengen met het dagelijks leven als uitgangspunt en dat, nu eiser in staat is om in het dagelijkse leven auto te rijden, te fietsen en zijn zoon te helpen met aankleden en naar school te brengen, er in feite geen reden is om beperkingen aan te nemen op de items 1 tot en met 7 van de FML. De rechtbank is van oordeel dat, los van de vraag of dat in casu wel geldt nu Van der Zwaag tot de conclusie komt dat 10 minuten concentreren al een probleem is voor eiser en voorts de vraag rijst op basis waarvan verweerder dan in eerste instantie een beperking heeft opgenomen op item 3 van rubriek 1, de gevonden beperkingen in het neuropsychologisch onderzoek in ieder geval dan hun weerslag hadden moeten vinden in item 9 van rubriek 1 waar het handelt om de beperkingen in het persoonlijk functioneren in arbeid.
Met de door verweerder op dat item wel aangegeven beperkingen wordt op deze wijze onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit het, ook door verweerder niet bestreden, neuropsychologisch onderzoek.
Ter adstructie wijst de rechtbank op de voor eiser geselecteerde functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) waar blijkens de beschrijving van de functie in 2 tot 60 minuten circa 20 tot 500 componenten zeer zorgvuldig met zonodig een pincet op de bestemde plaats moeten worden gemonteerd (het monteren van componenten beslaat 80% van de werktijd). Omdat geen beperkingen in de FML zijn opgenomen op de items 1 en 2 van rubriek 1 van de FML heeft verweerder niet nader gemotiveerd of de functie voor eiser geschikt kan worden geacht terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gevonden testresultaten bij het neuropsychologisch onderzoek wat betreft de volgehouden aandacht en de concentratie, zeer zeker noodzakelijk is.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de medische beperkingen van eiser op het cognitieve vlak niet op juiste wijze heeft verwoord in de FML. Vanwege dit gebrek in de FML komt de rechtbank niet toe aan de arbeidskundige beoordeling van de arbeidsongeschiktheidschatting.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte niet in stand kan worden gelaten en derhalve zal worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser dienen te beslissen.
Met betrekking tot het verzoek verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door eiser ten gevolge van het bestreden besluit geleden schade, overweegt de rechtbank het volgende. Met het hiervoor overwogene is komen vast te staan dat het door verweerder genomen besluit in rechte niet in stand kan blijven. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit onrechtmatig is en is in beginsel de toerekening van die onrechtmatige daad aan verweerder een gegeven.
Thans kan nog niet definitief vastgesteld worden of schade bestaat, dan wel zal ontstaan. Eerst na afgifte van een nieuw besluit kan worden vastgesteld of door eiser schade is geleden en zo ja, tot welk bedrag. De rechtbank is van oordeel dat er derhalve (nog) geen gronden zijn als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb om verweerder tot schadevergoeding te veroordelen.
Wellicht ten overvloede en ter informatie van eiser merkt de rechtbank op dat, mocht na afgifte van het nieuw te nemen besluit blijken dat als gevolg van het door de rechtbank in deze uitspraak vernietigde besluit renteschade is ontstaan, eiser zich tot verweerder kan wenden met een verzoek om schadevergoeding. Een op een dergelijk verzoek door verweerder te nemen besluit hangt zozeer samen met het in deze procedure aanhangige besluit, dat het als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken.
De rechtbank acht het voorts, gelet op artikel 8:75 van de Awb billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad € 644,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, totaal 2 punten ad € 322,- per punt ) en de kosten van de ingeschakelde deskundige ad € 625,-.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene opnieuw op het bezwaar van eiser beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1269,- , door verweerders rechtspersoon te betalen aan eiser;
- verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad € 37,-- vergoedt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van H.B. Slot-Akkerman als griffier.
Afschrift verzonden op:
AB