ECLI:NL:RBALM:2006:AY9817

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
12 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/903
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004 in relatie tot de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 12 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser X, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M.J.S. Screever, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als verweerder. Eiser had op 29 september 2004 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Verweerder heeft bij besluit van 17 februari 2005 geoordeeld dat eiser geen recht had op een Waz-uitkering, omdat hij met ingang van 1 januari 2005 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door verweerder ongegrond verklaard op 23 juni 2005.

De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of het besluit van verweerder in stand kon blijven. Eiser stelde dat bij de berekening van het maatmaninkomen uitgegaan moest worden van een gemiddelde arbeidsduur van 40 uur per week, terwijl verweerder uitging van 50 uur. Eiser betoogde dat hij als directeur-grootaandeelhouder (DGA) als beroepsbeoefenaar gekwalificeerd diende te worden en dat de arbeidsovereenkomst met zijn besloten vennootschap een normale privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De rechtbank oordeelde dat de artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004, die de maximering van de maatman regelen, onverbindend zijn wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Waz.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat zonder een wettelijke grondslag niemand zijn recht op verzekering voor arbeidsongeschiktheid kan worden ontnomen, en dat de maximering van de maatman niet in overeenstemming is met de Waz. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 903 WAZ V1 A
uitspraak van de meervoudige kamer d.d.
in het geschil tussen:
X,
wonende te Haaksbergen, eiser,
gemachtigde: M.J.S. Screever, werkzaam bij Screever Michorius&Ellenbroek Accountants en Belastingadviseurs te Haaksbergen,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 23 juni 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser heeft op 29 september 2004 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) ingediend. Bij besluit van 17 februari 2005 heeft verweerder beslist dat eiser geen recht heeft op een Waz-uitkering, omdat eiser met ingang van 1 januari 2005 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Eiser heeft op 18 maart 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 februari 2005.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Het beroepschrift van eiser is op 2 augustus 2005 ingekomen bij de rechtbank. Het beroep is bij brief van 31 augustus 2005 aangevuld.
Het verweerschrift van verweerder is op 26 oktober 2005 ingekomen bij de rechtbank.
Verweerder heeft vervolgens de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord.
Daarna heeft verweerder nog op 19 mei 2006 een notitie ingebracht. Ter zitting heeft eiser toestemming gegeven dat dit gedingstuk bij de oordeelsvorming mag worden betrokken.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 29 mei 2006, waar eiser is verschenen met zijn gemachtigde M.J.S. Screever, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer M.J. Gerritsen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 23 juni 2005 in rechte in stand kan blijven.
Standpunt partijen
Eiser is van mening dat bij de berekening van het maatmaninkomen moet worden uitgegaan van een gemiddelde arbeidsduur van 40 uren per week.
Eiser heeft aangevoerd dat eiser in zijn hoedanigheid als directeur-grootaandeelhouder (DGA) gekwalificeerd dient te worden als beroepsbeoefenaar (artikel 3 lid 1 onder b juncto artikel 5 onder b Waz). De arbeidsovereenkomst tussen de DGA en zijn besloten vennootschap is een normale privaatrechtelijke dienstbetrekking.
In nationale verhoudingen bedraagt de arbeidstijd maximaal 40 uren per week. Eiser heeft in dit kader verwezen naar artikel 5:7 lid 1 Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit. In de arbeidsovereenkomst is niets in afwijkende zin bepaald, zodat volgens eiser niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het salaris is afgestemd op 40 uren per week.
Subsidiair is eiser van mening dat de gegevens als vermeld in de Waz-aanvraag als gevolg van voortschrijdend inzicht moeten kunnen worden herroepen. Zijn urenopgave is gestoeld op het feit dat eiser tot 1 april 1999 in de aanloopfase verkeerde van zijn -toen nog als eenmanszaak gedreven- onderneming. Alle werkzaamheden geschieden in de regel gedurende de winkelopeningstijden. Na gedegen onderzoek is eiser van mening dat niet meer dan 40 uur gemiddeld per week werkzaamheden zijn verricht.
Ter zitting heeft eiser er nog aan toegevoegd dat indien de omvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit dient te worden gemaximeerd, dit ook dient te gebeuren bij het berekenen van het uurloon dat eiser heeft verdiend met zijn werkzaamheden als DGA in loondienst van X Enterprises BV.
Verweerder is van mening dat bij de berekening van het maatmaninkomen moet worden uitgegaan van een gemiddelde arbeidsduur van 50 uur per week. Dit aantal uren heeft eiser aangegeven in zijn Waz-aanvraag en is besproken met de arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige heeft die urenomvang vervolgens overgenomen in haar rapportage van 15 februari 2005. Verweerder vindt dat hij dan ook terecht van dit aantal uren is uitgegaan en dat de omstandigheid dat eiser werkzaam was in zijn hoedanigheid van DGA daar niets aan af doet. Verweerder heeft er op gewezen dat ook eiser heeft aangegeven dat het gebruikelijk is dat managers en directeuren in de regel meer dan 40 uren per week werken. Dat bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit vervolgens de omvang van de maatman is gemaximeerd op 38 uur volgt uit het Besluit van 18 augustus 2004 (Stb. 2004, 434), hierna: het Schattingsbesluit 2004, in het bijzonder art. 9 en 10, lid 1, onder a.
Overwegingen van de rechtbank
De eerste vraag in deze zaak is of verweerder bij de berekening van het maatmaninkomen uit mocht gaan van een gemiddelde arbeidsduur van 50 uur per week. Het antwoord op deze vraag is van belang, omdat artikel 6 lid 2 van het Schattingsbesluit 2004 bepaalt dat het maatmaninkomen Waz het inkomen per uur is. Ingevolge artikel 7 lid 6 Waz wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd de verzekerde die minder dan 25% arbeidsongeschikt is. In casu is bij een arbeidsduur van 50 uur per week de arbeidsongeschiktheid 14,72% en bij een arbeidsduur van 40 uur per week is dat 31,79%.
Eiser heeft op 29 september 2004 bij vraag 25 van zijn aanvraag voor een Waz-uitkering ingevuld dat hij gemiddeld 50 uren per week werkte. Aannemelijk is, hoewel eiser ter zitting heeft verklaard er zich niets meer van te kunnen herinneren, dat de arbeidsdeskundige deze urenomvang met eiser heeft besproken. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 februari 2005 blijkt dat hij met eiser over diens werk heeft gesproken.
Uit vaste rechtspraak volgt dat een verzekerde in beginsel wordt gehouden aan hetgeen hij bij het eerste arbeidskundig onderzoek heeft verklaard omtrent de relevante feiten en omstandigheden, tenzij uit later gebleken objectieve gegevens ondubbelzinnig blijkt dat de eerdere opgaaf onjuist is geweest. De rechtbank heeft dergelijke gegevens niet aangetroffen. De arbeidsovereenkomst die door eiser in het geding is gebracht biedt geen enkele houvast. Ook het nader onderzoek van eiser naar de gemiddelde gewerkte uren per week is ontoereikend evenals zijn beroep op artikel 5:7 van de Arbeidstijdenwet.
Nu niet uit objectieve gegevens ondubbelzinnig is gebleken dat het door eiser opgegeven aantal arbeidsuren van 50 uren per week onjuist is geweest, mocht verweerder dit aantal uren gebruiken bij de berekening van het maatmaninkomen.
De tweede vraag is of verweerder zich op grond van het Schattingsbesluit 2004 terecht op het standpunt heeft mogen stellen dat bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit eisers maatman mag worden gemaximeerd op 38 uur.
Als gezegd vloeit verweerders standpunt rechtstreeks voort uit het Schattingsbesluit 2004, artikel 9 en 10.
De vraag is evenwel of het Schattingsbesluit 2004 op dit punt wel verbindend is wegens strijd met het bepaalde in artikel 2 lid 1Waz. Daarin is bepaald:
“Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.”
Het effect van de zogenaamde maximering van de maatman is dat het meer dan 38 uur werken niet meer verzekerd is op grond van de Waz. Of de wetgever zich dat heeft gerealiseerd bij de vaststelling van het Schattingsbesluit 2004 is niet na te gaan, een toelichting op dit punt ontbreekt.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat deze maximering noodzakelijk is ten einde een minder bewerkelijke en uitvoeringstechnisch minder lastige methode van berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid te verkrijgen in gevallen als de onderhavige waarbij betrokkene meer heeft gewerkt dan 38 uur.
Verweerder beroept zich daarbij op de nota van toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit.
Wat daar verder ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat zonder een grondslag in een wet in formele zin, in casu de Waz, aan niemand, geheel of gedeeltelijk, voor het aantal uren van zijn maatman zijn recht op verzekering voor arbeidsongeschiktheid kan worden ontnomen. Voormeld artikel 2 lid 1 Waz staat daaraan in de weg.
Weliswaar bepaalt het negende lid van artikel 2 Waz dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent een afwijkende wijze van vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze afwijkende wijze van vaststelling mag er evenwel niet toe leiden dat een deel van de verzekering voor arbeidsongeschiktheid komt te vervallen.
De rechtbank Breda heeft op 23 maart 2006 (LJN: AV 6543) uitspraak gedaan in een zaak waarbij in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) dezelfde problematiek aan de orde is als in het onderhavige geval in het kader van de Waz.
De rechtbank Breda heeft de artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004 voorzover ze betrekking hebben op de maximering van de maatman onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 18 lid 1 WAO.
De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid zijn, mutatis mutandis, eveneens van toepassing in het onderhavige geval. Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar die overwegingen van de rechtbank Breda.
Hetgeen verweerder verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het beroep is gegrond; de bestreden beslissing komt voor vernietiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling als na te melden bestaat aanleiding. De gevraagde veroordeling in de proceskosten van de bezwaarschriftenprocedure kan niet worden toegewezen. Eiser heeft immers het verzoek daartoe niet gedaan alvorens op het bezwaar is beslist (artikel 7:15 lid 3 Algemene wet bestuursrecht).
De rechtbank beslist derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 654,16, door verweerders rechtspersoon te betalen aan eiser;
- verstaat dat verweerders rechtspersoon het griffierecht ad EUR 37,-- aan eiser vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. R.J. Jue, mr. A.M.S. Kuipers, mr. M.E. van Wees, in tegenwoordigheid van I.A.M Booijink als griffier.
Afschrift verzonden op
AW