RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 1052 WAO V1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht d.d. 21 september 2006
A,
wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. P.L. Wilke, werkzaam bij Hout- en Bouwbond CNV te Apeldoorn,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Hengelo, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 14 juli 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Verzoeker was werkzaam als machinaal timmerman. Op 20 september 1993 is hij uitgevallen als gevolg van dystrofieklachten na distorsie van de linkerenkel. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling wordt verzoeker15 – 25% arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Verzoeker ontvangt sinds 12 oktober 1999 een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 april 2006 is afgenomen naar minder dan 15%.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 27 februari 2006 een bezwaarschrift ingediend. Tijdens een op 7 juni 2006 gehouden hoorzitting heeft verzoeker zijn bezwaren toegelicht.
Bij het bestreden besluit van 14 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker, op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, ongegrond verklaard.
Verzoeker kan zich blijkens het op 24 augustus 2006 ingediende beroepschrift niet met dit besluit verenigen.
Bij verzoekschrift van 25 augustus 2006 is tevens aan de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de primaire beslissing van 14 februari 2006, alsmede de beslissing op bezwaar van 14 juli 2006 worden geschorst en dat verzoeker per 15 april 2006 zijn (oude) WAO-uitkering ontvangt op basis van de arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 18 september 2006, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer T. van der Weert.
3. Overwegingen
Het geschil
Verzoeker vraagt het treffen van een voorlopige voorziening in dier voege dat wordt bepaald dat de primaire beslissing van 14 februari 2006, alsmede de beslissing op bezwaar van 14 juli 2006 worden opgeschort en dat verzoeker per 15 april 2006 zijn (oude) WAO-uitkering ontvangt op basis van de arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%.
Verzoeker keert zich daarmee tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2006, waarin deze zijn eerdere intrekking van de WAO-uitkering van verzoeker in stand laat. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij verzoeker per 15 april 2006 weliswaar beperkingen zijn geconstateerd, maar dat verzoeker met die beperkingen nog in staat geacht moet worden om14,19% te verdienen van het loon van een geheel valide machinaal houtbewerker voor 37 uur per week. Gelet hierop blijft verzoeker onder de in voornoemde wet neergelegde ondergrens van 15% om in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering ingevolge die wetten.
Daartegen voert verzoeker, kort gezegd, aan dat hij sinds de WAO-keuring in 2001 onafgebroken in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse 80 – 100% is ingedeeld. Ondanks dat zijn klachten in de loop der jaren zijn verergerd, hetgeen wordt onderbouwd door verklaringen uit de curatieve sector, wordt verzoeker thans door verweerder minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO geacht. Als gevolg hiervan is verzoeker vanuit de WAO in de WW terecht gekomen en moet hij voldoen aan de verplichtingen verbonden aan het krijgen van een uitkering ingevolge de laatstgenoemde wet. Hierdoor moet verzoeker veel meer (lichamelijke) en psychische inspanningen dan wel activiteiten verrichten dan voor zijn afschatting, hetgeen zal leiden tot een toename in de klachten en uitval.
De beoordeling
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast dat hier aan de orde is de arbeidsongeschiktheid van verzoeker op 15 april 2006. Bij de behandeling van het onderhavige verzoek ter zitting is met name ook het door verweerder ingestelde onderzoek aan de orde geweest, op grond waarvan bij besluit van 14 februari 2006 is besloten dat verzoeker met ingang van 15 april 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd en welk besluit in bezwaar is gehandhaafd.
De voorzieningenrechter ziet op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft het primaire besluit doen steunen op een rapportage van verzekeringsarts J.P. Voogd van 9 januari 2006. In de rapportage is onder meer de conclusie neergelegd dat verzoeker heel veel klachten heeft van de houding en het bewegingsapparaat, maar dat de verzekeringsarts die klachten niet medisch kan objectiveren. In ieder geval heeft de verzekeringsarts geen verkleuring, transpiratie of iets dergelijks, derhalve geen tekenen van dystrofie waargenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat niet is gebleken van afwijkingen in verzoekers concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken. Hij kan bij verzoeker geen duidelijke geheugenstoornis waarnemen.
Deze door de verzekeringsarts getrokken conclusies wijken in belangrijke mate af de verzekeringskundige conclusies die ten grondslag hebben gelegen aan de verzoekers voorlaatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2001. Destijds is de verzekeringsarts in haar rapportage van 13 maart 2001 tot de conclusie gekomen dat verzoeker ongewijzigd last heeft van geheugenverlies, concentratiestoornissen en psychische klachten. Tevens was sprake van Südeckse dystrofie aan het aan het rechter onderbeen en huidafwijkingen aan de armen en de benen, met als gevolg een flink pijnsyndroom.
Uit de stukken is de voorzieningenrechter gebleken dat de diagnose dystrofie al in 1992 is gesteld en dat die diagnose wordt ondersteund door de bevindingen van een gemaakte sceletscan. Aan het tijdens de schatting in 2001 nog steeds aanwezige geheugenverlies ligt een in 1999 gehouden neuropsychologisch onderzoek ten grondslag. Thans komt de verzekeringsarts in zijn rapportage die ten grondslag is gelegd aan de afschatting per 15 april 2006, enkel op basis van eigen onderzoek terug op in het verleden door deskundigen gestelde en door verzekeringsartsen meerdere keren bevestigde diagnoses, op grond waarvan toen steeds vergaande beperkingen zijn aangenomen.
Vorenstaande in ogenschouw nemende bestaat er naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter reden om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van verzoeker op 15 april 2006. Tot dat oordeel noopt ook het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat verzoeker verkeerde copingmechanismen toepast. De Bezwaarverzekeringsarts zegt daarover: ‘uit de informatie van de revalidatiearts komt duidelijk het beeld naar voren dat belanghebbende niet open staat voor verandering, daardoor is er ook geen winst behaald bij de functionele belastbaarheidtraining op het Roesssingh’. De voorzieningenrechter heeft woorden met deze strekking niet kunnen vinden in de brieven van de revalidatiearts. Bovendien heeft de revalidatiearts in zijn brief van 27 juli 2006 verduidelijkt dat hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat er bij verzoeker sprake is van niet willen, maar dat er zijns inziens eerder sprake van niet kunnen. Gelet hierop is het bestreden besluit, waarin het primaire besluit met verbetering van de motivering is gehandhaafd, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. De kans moet dan ook aanmerkelijk worden geacht dat het bestreden besluit in beroep in rechte geen stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet derhalve grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige voorziening treffen inhoudend de schorsing van zowel het bestreden besluit van 14 juli 2006 als van het besluit van 14 februari 2006 waarbij de WAO-uitkering van verzoeker per 15 april 2006 wordt ingetrokken.
Door de schorsing herleeft de oorspronkelijke WAO-uitkering van verzoeker, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%, De voorzieningenrechter zal aan deze schorsing geen termijn verbinden. Behoudens wijziging van deze voorlopige voorziening zal de schorsing daarom op grond van artikel 8:85, tweede lid, van de Awb doorlopen tot de intrekking van het beroep of totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, tenzij bij deze uitspraak een later tijdstip is bepaald.
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande reden verweerder te veroordelen inde kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende bijstand en reiskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo,
- wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit van 14 juli 2006 en het besluit van 14 februari 2006 waarbij de WAO-uitkering van verzoeker per 15 april 2006 is ingetrokken;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, aan de zijde van verzoeker begroot op € 651,18, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan verzoeker;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan verzoeker het griffierecht vergoedt van € 38,--.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van
mr. G.F.S. Sloet-van der Kolk als griffier.
Afschrift verzonden op 21 september 2006
AW