RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 495 AW AQ1 A
uitspraak van de meervoudige kamer d.d.
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. R. Pril, werkzaam bij Daniëls Dijkman & Huisman advocaten te Almelo,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente], verweerder,
gemachtigde: drs. H. Reit, werkzaam bij Adviesbureau Reit B.V. te Nijverdal.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 21 maart 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser is vanaf medio 2000 werkzaam geweest bij het teamonderdeel bijzondere wetten van de gemeente [gemeente], aanvankelijk via een uitzendbureau en vanaf mei 2003 in vaste dienst van de gemeente [gemeente] in de functie inspecteur bijzondere wetten.
Omdat onregelmatigheden zijn geconstateerd bij de verwerking van financiële transacties welke mogelijk kunnen duiden op plichtsverzuim, heeft de gemeentesecretaris [gemeentesecretaris] op 10 maart 2004 twee medewerkers van het teamonderdeel bijzondere wetten, te weten de heren [collega 1] en [collega 2], met onmiddellijke ingang geschorst.
Nadat de heer [collega 1] nog diezelfde avond een bijeenkomst bij hem thuis heeft belegd met de vier medewerkers van het teamonderdeel bijzondere wetten, waaronder eiser, en hij vervolgens de volgende dag telefonisch aan eiser heeft verzocht om hem de laptop van het teamonderdeel te overhandigen, dan wel bepaalde bestanden te wissen, heeft eiser dit op 11 maart 2004 mondeling bij zijn teamleider [teamleider] gemeld en vervolgens schriftelijk bij de heer […]. Voorts heeft eiser op 18 maart 2004 een schriftelijke verklaring afgelegd omtrent een op 1 of 2 maart 2004 door [collega 1] gedane inzameling van geld onder de medewerkers van het teamonderdeel bijzondere wetten teneinde een gat in de financiële verantwoording dat volgens [collega 1] was ontstaan door een in september 2001 door het teamonderdeel afgelegd werkbezoek aan Amsterdam te dichten.
Bij schrijven van 1 april 2004 heeft het hoofd van de afdeling Personeel Informatisering Communicatie & Organisatie, [naam], eiser bericht dat een onderzoek wordt ingesteld door het bureau Deloitte, onderzoek en integriteit (hierna: Deloitte) naar de geconstateerde onrechtmatigheden bij het teamonderdeel bijzondere wetten en dat eiser door genoemd bureau zal worden benaderd met het verzoek medewerking te verlenen.
Bij schrijven van 12 augustus 2004 heeft de gemeentesecretaris eiser namens verweerder, onder verwijzing naar het onderzoeksrapport, medegedeeld dat hem het navolgende ten laste wordt gelegd:
• het aanwenden van gelden uit de kas voor een doel waarvoor deze niet gebruikt mogen worden;
• het hebben van contact met collega’s op de avond van de dag waarop zijn schorsing is aangezegd, welk contact mede tot doel had om in gezamenlijkheid de nog af te leggen verklaringen op elkaar af te stemmen en het bestaan van de kas te verzwijgen; tevens is daarbij gepoogd een valse verklaring te laten afleggen omtrent de herkomst van de alsnog af te dragen gelden in de zaak […];
• het niet melden aan de teamleider van de bijeenkomst op 10 maart 2004 en het doel van deze bijeenkomst.
Eiser is daarbij te verstaan gegeven dat het voornemen bestaat om eiser wegens ernstig plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen die er in zou kunnen bestaan dat hij uit zijn functie wordt ontheven.
In een op 24 augustus 2004 gehouden gesprek heeft eiser, in het bijzijn van zijn gemachtigde, verantwoording afgelegd ten overstaan van de gemeentesecretaris en mevrouw […] van de afdeling rechtspositie arbeidsvoorwaarden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is na verwerking van de door eiser aangegeven correcties, op 23 september 2004 ondertekend.
Bij schrijven van 5 oktober 2004 heeft de gemeentesecretaris eiser vervolgens namens verweerder in kennis gesteld van het voornemen om hem op grond van ernstig plichtsverzuim met toepassing van het bepaalde in artikel 16:1:2, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente [gemeente] (hierna: CAR) met ingang van 1 november 2004 de straf van overplaatsing naar een andere functie op te leggen, onder terugzetting in bezoldiging, waarbij de salarisschaal zal worden vastgesteld op schaal 6, periodiek 7. Voorshands zal die plaatsing een tijdelijk karakter hebben en afhankelijk van de ontwikkelingen in de toekomst kunnen worden omgezet in een definitieve plaatsing in de desbetreffende of een andere functie. Eiser zal worden belast met voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van consulenten bij de afdeling SEZ, team inkomen en Voorzieningen. Omtrent de concrete invulling zal nader overleg worden gevoerd.
Bij schrijven van 18 oktober 2004 heeft eiser zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen aan verweerder doen toekomen.
Bij besluit van 1 november 2004 heeft de gemeentesecretaris eiser vervolgens namens verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 16:1:2, eerste lid, van de CAR de straf van overplaatsing naar een andere functie, onder terugzetting in bezoldiging, waarbij de salarisschaal is vastgesteld op schaal 6, periodiek 7.
Bij bezwaarschrift van 7 december 2004, nader aangevuld bij schrijven van 31 januari 2005, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar ter hoorzitting gehouden op 24 februari 2005, te doen toelichten, van welke gelegenheid eiser en zijn gemachtigde gebruik hebben gemaakt. Vervolgens heeft de bezwarencommissie verslag en advies uitgebracht.
Bij besluit van 21 maart 2005 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de bezwarencommissie het bezwaar ongegrond verklaard en het te zijnen aanzien genomen besluit gehandhaafd.
Blijkens het beroepschrift van 27 april 2005, nader aangevuld bij schrijven van 16 augustus 2005, kan eiser zich niet met dat besluit verenigen.
Bij schrijven van 15 juli 2005 respectievelijk 24 augustus 2005 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken en een verweerschrift doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 8 maart 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R. Pril, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de [gemeentesecretaris], gemeentesecretaris, en H. Reit, voornoemd.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 21 maart 2005, inhoudende de oplegging van de straf van overplaatsing naar een andere functie, onder terugzetting in bezoldiging, waarbij de salarisschaal is vastgesteld op schaal 6, periodiek 7, in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair worden bestraft.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 8:13 van de CAR kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag worden verleend.
In artikel 16:1:2, eerste lid, van de CAR is voorts onder meer bepaald dat naast de in artikel 8:13 genoemde mogelijkheid, de straf van plaatsing in een andere betrekking, al dan niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging kan worden opgelegd.
Verweerder is van mening dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Daarbij neemt verweerder in ogenschouw dat het feit dat eiser de heer [collega 1] als zijn leidinggevende zag, hem niet ontslaat van zijn verplichting om in zaken waarvan hij wist dan wel had moeten weten en begrijpen of vermoeden dat deze niet toelaatbaar zijn, zijn volledige verantwoordelijkheid te nemen en dat eiser gelet op de duur van zijn dienstbetrekking op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had moeten zijn van declaratieregels met betrekking tot dienstreizen dan wel het zelf bijdragen in zogeheten “lief- en leedpotjes” waaruit dienovereenkomstige uitgaven worden gedaan.
Gelet op eisers functie acht verweerder het ontbreken van enige achterdocht en de verklaring dat eiser niet op de hoogte was van de illegaliteit van het potje niet aanvaardbaar en stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zich derhalve niet heeft gedragen en/of heeft gehandeld zoals een goed ambtenaar zich behoort te gedragen dan wel te handelen. Eiser heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
Verweerder stelt dat eiser niet kan worden gehandhaafd in zijn functie en dat de straf van overplaatsing naar een andere de functie onder terugzetting in bezoldiging naar schaal 6, periodiek 7, op zijn plaats is.
Blijkens het ingediende beroepschrift stelt eiser zich op het standpunt dat hij niet wist dat de kas illegaal was en altijd te goeder trouw handelde als er iets uit die kas werd betaald. Hij is als uitzendkracht begonnen en kent de herkomst van de kas niet.
Eiser erkent dat hij de bijeenkomst van 10 maart 2004 wellicht beter had kunnen melden. Dit durfde hij echter niet op 11 maart te doen, gelet op de mogelijke consequenties van de zaak zoals die hem door de gemeentesecretaris werden voorgehouden. Hij acht de opgelegde straf onevenredig.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het advies van de bezwarencommissie ongewijzigd overgenomen en dit advies ten grondslag gelegd aan zijn beslissing op bezwaar. Daarbij heeft verweerder zich beperkt tot het overnemen van het advies, zonder verdere aanvulling daarvan te geven. Uit het advies van de bezwarencommissie kan de rechtbank niet opmaken wat eiser ten laste wordt gelegd. De bezwarencommissie volstaat met het oordeel dat eiser het ten laste gelegde aandeel in de zaak heeft gehad. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder in het besluit op bezwaar heeft beoogd aan eiser ten laste te leggen:
• het aanwenden van gelden uit de kas voor een doel waarvoor deze niet gebruikt mogen worden;
• het niet melden aan de teamleider van de bijeenkomst op 10 maart 2004 en het doel van deze bijeenkomst.
De rechtbank aanvaardt deze lezing van verweerders besluit en stelt daarbij vast dat ten opzichte van de oorspronkelijke tenlastelegging van 12 augustus 2004 aan eiser niet meer ten laste wordt gelegd het hebben van contact met collega’s op de avond van de dag waarop zijn schorsing is aangezegd, welk contact mede tot doel had om in gezamenlijkheid de nog af te leggen verklaringen op elkaar af te stemmen en het bestaan van de kas te verzwijgen en de poging een valse verklaring af te leggen omtrent de herkomst van de alsnog af te dragen gelden in de zaak […].
Eiser erkent dat hij gelden heeft aangewend uit de kas van het teamonderdeel bijzondere wetten. Dit blijkt onder meer uit het interview dat Deloitte met eiser had op 18 mei 2004. Eiser stelt daar: “U vraagt mij of de afdeling Bijzondere Wetten over een kas beschikt. Ja, er was een niet formele kas, ook wel potje geheten. Er zat hier enkele tientjes in. U vraagt mij wie de kas beheerde. Het potje was een kistje dat in de algemene kast stond, achter dossier. Ik weet niet wie de kas beheerde. Ik heb wel eens een handgeschreven briefje in de kas gestopt voor de uitgave. U vraagt mij of ik weet hoe de kas met geld gevuld werd. Nee. Ik ging er van uit dat het gewoon een legale kas was voor kleine uitgaven voor het werk. U zegt mij dat […] en [collega 1] verklaren dat iedereen van de kas wisten en wisten hoe deze gevuld werd. Nogmaals, ik weet niet hoe de pot werd gevuld. U vraagt mij welke kosten vanuit de kas betaald zijn. Ik ga er nu vanuit dat de personeelsuitjes zoals naar [locaties] betaald zijn vanuit de kas. Ik neem aan dat [collega 3] bij deze etentjes aanwezig was, maar ik weet dat niet zeker. Daarnaast heb ik vanuit de kas tweemaal een Douglasbon gekocht voor het afscheid van een stagiaire en een collega. Wij doen niet aan verjaardagscadeaus.”
Eiser erkent ook dat hij de bijeenkomst van 10 maart 2004 en het doel van deze bijeenkomst niet direct aan zijn leidinggevende gemeld heeft. Eiser stelt hieromtrent in het reeds genoemde interview met Deloitte: “U vraagt mij of ik dit gesprek gemeld heb bij mijn teamleiders. Ik heb dat niet gedaan. Ik vreesde voor mijn eigen positie, omdat ik mij toch misschien strafbaar heb gemaakt daardoor.” Verder verklaart hij in het interview: “Ik moest later bij gemeentesecretaris [gemeentesecretaris] komen en hij stelde dat [collega 1] ontkende dat hij een verzoek aan mij had gedaan voor het vernietigen van de bestanden. Hij erkende wel dat hij de laptop wilde ontvangen. Daarnaast vertelde de gemeentesecretaris dat [collega 1] beweerde dat ik met […] geld heb opgehaald of aangenomen van ondernemer(s). Ik voelde dat er mogelijk maatregelen genomen zouden worden.”
De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de tenlastelegging, zoals die in de ogen van verweerder gelezen moet worden, juist is. Het is vervolgens de vraag of deze feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim. Daaronder wordt ingevolge artikel 16:1:1, tweede lid, van de CAR verstaan zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Eiser heeft ten aanzien van de aanwending van gelden uit de kas bijzondere wetten gesteld dat hij niet op de hoogte was van het illegale karakter van de kas en ook geen achterdocht had of hoefde te hebben wat betreft uitgaven uit deze kas. Hij stelt dat hem derhalve geen verwijt treft van de besteding van gelden uit de kas omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de kas op juiste wijze was ingesteld.
Verweerder reageert hierop blijkens overname van het advies van de bezwarencommissie als volgt: “deze laatste opmerking, bezien in het licht van:
- het antwoord van bezwaarde op de vraag met betrekking tot de terugbetaling van de 130 euro waarop hij aangaf dat [collega 1] aangaf dat er geld miste bij de afdeling Financiën en hem het zweet uitbrak waarop hij heeft betaald;
- wanneer bezwaarde geen gebruik had gemaakt van de gelden uit het potje er voor bezwaarde geen reden zou bestaan om de 130 euro aan de heer [collega 1] te betalen;
- dit mede gezien in relatie tot de verklaring dat de gang van zaken op 10 maart 2004 aan bezwaarde voorbij is gegaan en dat eerst 11 maart 2004, na overleg met [collega 3], de conclusie werd getrokken dat er sprake was van onoorbare zaken,
komt het de commissie vreemd voor dat hij geen melding heeft gemaakt van de bijeenkomst en ter zitting zich heeft vrijgepleit van iedere betrokkenheid bij de zaak.”
Vervolgens komt de commissie tot het oordeel dat bezwaarde het ten laste gelegde aandeel heeft gehad in de zaak.
De rechtbank merkt ten aanzien hiervan allereerst op dat onduidelijk is wat de strekking van de laatstgenoemde overweging van verweerder is. De kwestie van de betaling aan [collega 1] in verband met kosten van een uitstapje naar Amsterdam speelde immers in maart 2004. De uitgaven, die eiser deed uit de kas, waren daarvóór al gedaan. Verweerder heeft door de geciteerde overweging geenszins aannemelijk gemaakt dat eiser een verwijt treft van het doen van de uitgaven uit de kas. Ook uit de stukken blijkt het de rechtbank op geen enkele wijze dat eiser op de hoogte was van het feit dat de kas bijzondere wetten in strijd met de regels was ingesteld en dat het doen van uitgaven daaruit daarom niet geoorloofd was. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet aannemelijk gemaakt dat eiser van het illegale karakter van de kas wetenschap had en ook niet dat hij deze behoorde te hebben. De enkele stelling van verweerder dat eiser op de hoogte had moeten zijn van declaratieregels is voor die conclusie onvoldoende, nog afgezien van de omstandigheid het dat het al dan niet op hoogte zijn van declaratieregels nog niet eisers wetenschap van het illegale karakter van de kas bijzondere wetten inhoudt. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat eiser weliswaar terecht ten laste is gelegd dat hij uitgaven uit de kas bijzondere wetten heeft gedaan, maar dat eiser dit niet verweten kan worden aangezien verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat eiser wist of behoorde te weten dat de kas in strijd met de regels van verweerder was ingesteld en werd beheerd.
Verweerder heeft eiser verder ten laste gelegd dat hij het gesprek en het doel van het gesprek van 10 maart 2004 niet heeft gemeld aan de teamleider. Verweerder stelt in de hiervóór geciteerde overweging van de bezwarencommissie dat het hem vreemd voorkomt dat eiser geen melding gemaakt heeft van de bijeenkomst. De door verweerder in dit geval te hanteren maatstaf is evenwel niet of het hem vreemd voorkomt dat eiser iets heeft gedaan of nagelaten maar of het eiser verweten kan worden dat hij het gesprek niet heeft gemeld.
Eiser heeft in dit verband in de stukken en ter zitting aangevoerd dat hij op 11 maart 2004 wél heeft gemeld dat [collega 1] hem gevraagd heeft de laptop van het teamonderdeel aan [collega 1] te overhandigen en dat hij hiervan nog diezelfde dag melding heeft gedaan bij zijn superieuren. In het gesprek, waarin hij die melding maakte, werd hij vervolgens door de gemeentesecretaris er op gewezen dat hij mogelijk ook geschorst zou worden. Eiser voelde zich aangeklaagd waardoor hij vervolgens geen melding heeft gemaakt van het gesprek van 10 maart 2004. Verweerder heeft de strekking van het gesprek van 11 maart 2004 niet weersproken. De rechtbank acht het niet op voorhand onmogelijk dat eiser, gelet op de wending die het gesprek van 11 maart 2004 voor hem nam, gelet op zijn leeftijd en ervaring en gelet op het feit dat zijn gesprekspartner de gemeentesecretaris was, op dat moment niet meer durfde te verklaren dan wat hij verklaard heeft. Eiser heeft dit punt een aantal malen vóór de bezwarenprocedure, alsmede in bezwaar en ten overstaan van de bezwarencommissie naar voren gebracht. Verweerder is hieraan echter zonder enige motivering voorbijgegaan. Van verweerder mag worden verwacht dat hij zich een oordeel vormt over de vraag of het ten laste gelegde ook aan eiser kan worden verweten. Het bestreden besluit laat daarover evenwel niets zien. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser verweten kan worden geen melding te hebben gemaakt van het gesprek van 10 maart 2004.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het aan eiser ten laste gelegde niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van een plichtsverzuim als bedoeld in artikel 16:1:1, tweede lid, van de CAR. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd te komen tot het bestreden besluit. Het besluit dient te worden vernietigd.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde € 644,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,--, door de gemeente [gemeente] te betalen aan eiser;
- verstaat dat de gemeente [gemeente] aan eiser het griffierecht ad EUR 136,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink als voorzitter en mrs. R.J. Jue en H. van Ommeren als leden, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman.
Afschrift verzonden op
mtl