RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 1318 WWB A1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht d.d. 28 november 2005
[verzoeker],
wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [moeder],
doorgaans verblijvende te Enschede, verzoeker,
gemachtigde: mr. B. Bentem, jurist bij rechtspraktijk Bentem te Enschede,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede,
verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 13 oktober 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Verzoeker is op […] 1995 geboren en heeft de Syrische nationaliteit. Verzoeker en zijn moeder verblijven sinds 21 juli 2001 zonder verblijfstitel in Nederland.
Op 21 september 2005 heeft verzoeker een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) voor de kosten van levensonderhoud.
Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft verweerder besloten deze aanvraag af te wijzen
Tegen dit besluit is namens verzoeker op 1 november 2005 een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 1 november 2005, ingekomen op 4 november 2005, is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende een bijstandsverlening per 21 september 2005 aan verzoeker ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande ouder zoals genoemd in artikel 21 van de WWB.
Op 11 november 2005 heeft verweerder aanvullende stukken ingezonden; op 14 november 200 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Namens verzoeker zijn op 17 november 2005 aanvullende stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar verzoeker en zijn moeder, bijgestaan door hun gemachtigde, zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente Enschede.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 13 oktober 2005, inhoudende een afwijzing van verzoekers aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Wettelijk kader
Niet ter discussie staat dat de moeder van verzoeker niet tot de kring van rechthebbenden voor de WWB behoort. Zij wordt niet gelijkgesteld met de Nederlander als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB en is daarom uitgesloten van bijstandsverlening. Verzoeker is evenmin vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, WWB.
Artikel 13 van de WWB geeft weer welke personen vanwege de omstandigheden waarin zij verkeren, van bijstandsverlening zijn uitgesloten. Op grond van het eerste artikellid, onder e, heeft degene die jonger is dat 18 jaar geen recht op bijstand.
Artikel 16, lid 1, van de WWB geeft verweerder de bevoegdheid om in afwijking van onder meer voornoemde artikelen bijstand te verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Het tweede lid van artikel 16 sluit die mogelijkheid evenwel uit ten aanzien van andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
Artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170; IVRK) luidt als volgt:
1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Artikel 3 IVRK luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, IVRK nemen de Staten die partij zijn, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat verzoeker niet de Nederlandse nationaliteit bezit, niet (langer) op grond van artikel 8, onder a tot en met e en l Vreemdelingenwet 2000 tot Nederland is toegelaten en ook overigens niet met een Nederlander gelijkgesteld kan worden. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat personen onder de 18 jaar uitgesloten worden van bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel e, van de WWB en dat op basis van artikel 16, tweede lid, van de WWB geen sprake kan zijn van dringende redenen.
Verzoeker is onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 augustus 2005, nrs. 05/3801 WWB-VV en 05/3803 WWB-VV van oordeel dat verweerder aan illegaal in Nederland verblijvende (minderjarige) kinderen van wie de ouders niet in staat zijn om hun kinderen te onderhouden, juist omdat de ouders in verband met de Koppelingswet geen recht op bijstand hebben, bijstand moet verlenen ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande zoals genoemd in artikel 21 van de WWB. Naar het oordeel van voornoemde voorzieningenrechter wijzen bepalingen van het IVRK er namelijk op dat het koppelingsbeginsel geen voldoende rechtvaardiging kan vormen voor het geheel uitsluiten van de mogelijkheid om uitsluitend ten behoeve van (minderjarige) kinderen bijstand te verlenen in een situatie dat hun niet-uitkeringsgerechtigde ouders zelf niet in staat zijn om de kosten van voeding, kleding en andere essentiële, voor (minderjarige) kinderen noodzakelijke kosten te betalen. Verzoekers moeder heeft de plicht en het recht om verzoeker te verzorgen en op te voeden, is daartoe door het gebrek aan financiële middelen onvoldoende in staat en heeft derhalve een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft in het verweerschrift aanvullend opgemerkt dat onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met bovenvermelde zaak van de voorzieningenrechter van de CRvB. Immers, in onderhavige zaak zijn verzoeker en zijn moeder uitgeprocedeerd en in bovenvermelde zaak van de voorzieningenrechter waren verzoekers nog in afwachting van een definitieve uitspraak tot toelating. Daarnaast heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij artikel 26 van het IVRK en blijkt uit de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2005, nr. 200408015/1 dat de bepalingen van artikel 27 IVRK, gelet op hun formulering, geen norm bevatten die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Gezien deze onduidelijkheden stelt verweerder zich in afwachting van de uitspraak van de CRvB in de bodemzaak op het standpunt dat bijstandsverlening aan een kind van een niet-rechthebbende ouder niet wordt toegestaan tenzij dit kind de Nederlandse nationaliteit heeft.
Overwegingen van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder aan zijn afwijzing niet ten grondslag heeft gelegd dat geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB. Ter zitting heeft verweerder aangegeven ook geen onderzoek hiernaar te hebben verricht. De moeder van verzoeker heeft in dit verband opgemerkt dat zij afhankelijk is van de giften en liefdadigheid van anderen en zelf niet in staat is de kosten van voeding en kleding en andere essentiële, voor verzoeker noodzakelijke kosten te betalen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er geen reden te twijfelen aan deze informatie, zodat vooralsnog aangenomen moet worden dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, mits artikel 16, tweede lid, van de WWB hieraan niet in de weg staat.
Uit voornoemde uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter van de CRvB van 8 augustus 2005 leidt de voorzieningenrechter vooralsnog af dat artikel 16, tweede lid, van de WWB ten aanzien van verzoeker buiten toepassing moet worden gelaten. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat uit deze uitspraak niet is af te leiden dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen kinderen waarvan de ouders rechtmatig in Nederland verblijven en kinderen waarvan de ouders illegaal in Nederland verblijven. De voorzieningenrechter van de CRvB heeft op dit punt enkel overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de ouders van verzoekers geen vreemdelingen zijn als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en voor zichzelf geen recht hebben op bijstand ingevolge de WWB. Nu hieruit niet blijkt dat de feitelijke verblijfsstatus van de ouders van doorslaggevend belang is en in onderhavig geval niet in geschil is dat verzoekers moeder geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB, dient artikel 16, tweede lid, van de WWB naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van verzoeker buiten toepassing te worden gelaten.
De voorlopige voorzieningenrechter van de CRvB verwijst in voornoemde uitspraak ter onderbouwing voor het buiten toepassing laten van artikel 16, tweede lid, van de WWB naar de tekst van de artikelen 2, eerste en tweed lid, 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK. Dit impliceert naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onder meer dat een beroep gedaan kan worden op artikel 27, derde lid, van het IVRK, zodat verweerders betoog in zoverre evenmin kan slagen.
Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat verzoeker zich voor onderdak en leefgeld kan wenden tot het bureau maatschappelijke opvang in Enschede. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit voor verzoeker geen alternatief, omdat zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht aan het toewijzen van onderdak en leefgeld door het bureau maatschappelijk opvang voorwaarden verbonden zijn.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter in navolging van de voorzieningenrechter van de CRvB aanleiding om met toepassing van artikel 8:81 van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat met ingang van 4 november 2005 (datum ontvangst verzoek) bijstand wordt verleend ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande genoemd in artikel 21 van de WWB. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op EUR 650,80, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (indienen voorlopige voorziening: 1 punt; bijwonen zitting: 1 punt; EUR 322,-- per punt) en reiskosten ad EUR 6,80 (reiskosten [woonplaats]-Almelo). Ten slotte dient ook het griffierecht ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening te worden vergoed.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin dat wordt bepaald dat met ingang van 4 november 2005 aan verzoekers moeder bijstand wordt betaald ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande zoals genoemd in artikel 21 van de WWB;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot
EUR 650,80, te betalen door de gemeente Enschede;
- bepaalt dat de gemeente Enschede aan verzoeker het betaalde griffierecht ad EUR 37,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van mr. S. Rhebergen als griffier.