ECLI:NL:RBALM:2005:AT6381

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 398 WAO A1 A en 04 / 1154 WAO A1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering WAO na ziekmelding door rug- en beenklachten en ongeval

In deze zaak gaat het om de weigering van de uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan eiser, die zich op 14 juni 2002 ziek meldde als gevolg van rug- en beenklachten. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), heeft op 10 juni 2003 besloten dat eiser per 13 juni 2003 niet arbeidsongeschikt was, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, vooral na een ongeval op 21 mei 2003, dat leidde tot toegenomen klachten en een hersenbloeding. De rechtbank heeft de besluiten van 25 maart 2004 en 2 november 2004 vernietigd, omdat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de medische beperkingen van eiser na het ongeval. De rechtbank oordeelde dat de melding van de werkgever als een verzoek om herziening van het eerdere besluit moest worden beschouwd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 13 juni 2003, en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummers: 04 / 398 WAO A1 A en 04 / 1154 WAO A1 A
UITSPRAAK
in de geschillen tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder d.dis. 25 maart 2004 en 2 november 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser was werkzaam als chauffeur/huisvuilbelader bij [bedrijf] Recycling Services te [plaats]. Wegens rug- en rechterbeenklachten heeft hij zich op 14 juni 2002 ziek gemeld.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft verweerder geweigerd eiser per 13 juni 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, aangezien hij op die datum niet, althans voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de WAO.
Naar aanleiding van een melding van de werkgever van eiser dat eiser ten gevolge van een ongeval op 21 mei 2003 toegenomen arbeidsongeschikt zou zijn, werd eiser op 14 juli 2003 het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. Bij besluit van 1 september 2003 heeft verweerder besloten dat er bij eiser sedert 13 juni 2003 geen sprake is van toegenomen beperkingen; eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een WAO-uitkering.
Tegen dit besluit heeft eiser op 10 september 2003 bezwaar gemaakt.
Eiser is op 8 januari 2004 gehoord.
Bij het bestreden besluit van 25 maart 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 28 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen omdat eiser niet beschikbaar wordt geacht in verband met de omstandigheid dat hij op een werkbriefje heeft aangegeven bedlegerig te zijn vanwege een hersenschudding sedert 21 mei 2003. Eiser heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit.
Bij besluit van 2 juni 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hem geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) wordt toegekend omdat hij voor de eerste ziektedag (15 juli 2003) geen uitkering ingevolge de WW ontving zodat hij niet verzekerd is voor de ZW. Ook tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 23 juni 2004 heeft verweerder vervolgens aan eiser meegedeeld dat hij niet verzekerd is ingevolge de WAO zodat zijn aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de WAO voor zijn op 15 juli 2003 ingetreden arbeidsongeschiktheid wordt afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 augustus 2004 een bezwaarschrift ingediend.
Eiser heeft afgezien van de mogelijkheid om te worden gehoord in bezwaar, waarna verweerder bij beslissing op bezwaar van 2 november 2004 het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Bij beroepschrift van 30 november 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit.
Verweerder heeft op 24 januari 2005 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft eiser gereageerd op een vraagstelling van de rechtbank, terwijl verweerder bij schrijven van 14 februari 2005 de rechtbank een reactie op haar vraagstelling heeft doen toekomen.
De beroepen zijn behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 18 april 2005, waar eiser is verschenen, vergezeld van de heer J.E. Jansen AA, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of de bestreden besluiten, waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen de weigering om eiser in aanmerking te brengen voor uitkering ingevolge de WAO ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kunnen blijven.
Wettelijk kader
Wat moet worden verstaan onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is nader omschreven in artikel 18, eerste lid, van de WAO. Gelet op de wettekst moet de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen op medische, maar ook op arbeidskundige gronden worden bepaald. Bekeken moet worden welke verdiensten de betrokkene thans zou hebben gehad als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, en welke verdiensten hij nog in staat is te verwerven als rekening wordt gehouden met de medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Het verschil tussen beide wordt aangemerkt als het verlies aan verdiencapaciteit. Uitgedrukt in een percentage is dit de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Om te beoordelen of verweerders besluit op goede gronden berust, dient te worden bezien of de medische mogelijkheden en beperkingen juist zijn vastgesteld en of er voor eiser nog arbeid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO is aan te wijzen, die hij met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen kan verrichten.
In artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO is onder meer bepaald dat, indien degene die aan het einde van de in artikel 19 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheids-uitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Het besluit van 25 maart 2004, geregistreerd onder nummer 04/398
Besluitvorming door verweerder
In het onderhavige geval heeft W.R. Roelink, verzekeringsarts in dienst van verweerder, op 27 mei 2003 rapport uitgebracht en is daarin tot de conclusie gekomen dat bij eiser sprake is van chronische aspecifieke rugklachten. Op basis van deze conclusie is een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R.C. de Graaff bekeken of er voldoende functies te duiden waren die eiser ondanks zijn beperkingen nog zou kunnen vervullen. Blijkens de rapportage van 4 juni 2003 is de arbeidsdeskundige van mening dat dergelijke arbeid inderdaad nog aanwijsbaar is en dat eiser hiermee circa 89,7% zou kunnen verdienen van het te dezen in aanmerking te nemen loon van een geheel valide chauffeur/huisvuilbelader.
Gelet op bovenstaande medische en arbeidskundige bevindingen heeft verweerder bij besluit van 10 juni 2003 besloten eiser niet in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, aangezien eiser voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht.
Op 14 juli 2003 is eiser nogmaals op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien naar aanleiding van een melding van de werkgever van eiser van 3 juli 2003 waarbij is aangegeven dat eiser ten gevolge van een ongeval op 21 mei 2003, waarbij hij een metalen pijp tegen zijn hoofd heeft gekregen, toegenomen arbeidsongeschikt is wegens aanhoudende klachten van hoofdpijn. De verzekeringsarts concludeert naar aanleiding van het spreekuurcontact dat er mogelijk bij eiser sprake is geweest van een lichte hersenschudding, maar dat tussen het ongeval en einde wachttijd drie weken zijn gelegen, hetgeen in medisch opzicht voldoende moet worden geacht om hersteld te zijn van een lichte hersenschudding. Derhalve is er geen reden tot bijstelling van de FML per datum einde wachttijd. Dit komt volgens de verzekeringsarts ook overeen met het gegeven dat eiser heeft aangegeven feitelijk nog binnen een week al zijn dagelijkse activiteiten weer volledig te hebben opgepakt. Bij besluit van 1 september 2003 heeft verweerder geoordeeld dat er bij eiser sedert 13 juni 2003 geen sprake is van toegenomen beperkingen, waardoor eiser niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe.
In zijn rapport van 22 maart 2004 komt de bezwaarverzekeringsarts – mede op basis van ingewonnen informatie bij eisers huisarts L.M.A. de Vries - tot de conclusie dat eiser per einde wachttijd WAO geschikt was conform de opgestelde FML. Hoewel er wel een relatie aannemelijk is tussen het ongeval en het optreden van een hersenbloeding staat vast dat er op 13 juni 2003 nog weinig objectieve problemen waren. Pas eind augustus 2003 ontstaat het beeld van hersenbloeding en de daarbij passende traagheid en verwardheid, hetgeen betekent dat eiser pas vanaf eind augustus 2003 in objectief medische zin toegenomen arbeidsongeschikt is te achten. Het optreden van de hersenbloeding moet gezien worden als een nieuw feit en dient ook zodanig beoordeeld te worden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het advies van de bezwaarverzekeringsarts besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
Voorts merkt verweerder op dat aan het besluit van 1 september 2003 abusievelijk artikel 47 WAO in plaats van artikel 43a WAO ten grondslag is gelegd.
Standpunt van eiser
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts dat er sprake is van een nieuwe ziekmelding d.d. 22 augustus 2003. Eiser heeft op 13 juni 2003 aangegeven dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens een ongeval d.d. 21 mei 2003. Ten gevolge van dit ongeval is in eerste instantie alleen een hersenschudding geconstateerd. Echter, door dit ongeval is een bloeding en daarna ophoping van bloed ontstaan in de hersenen, hetgeen uitvalsverschijnselen bij eiser veroorzaakte.
Op 29 juli 2003 heeft eiser een hersenbloeding gehad, waarna op 2 augustus 2003 en eind augustus 2003 operaties zijn gevolgd. Op 11 juni 2003 heeft eiser een bezoek aan zijn huisarts gebracht, die op dat moment nog onvoldoende de eigenlijke oorzaak van de uitval onderkende. Daarnaast is het voor eiser duidelijk dat de ophoping van het bloed in de hersenen zondermeer een gevolg is van het ongeval, nu hij niet voor niets op 11 juni 2003 opnieuw een bezoek aan zijn huisarts heeft gebracht. Eiser was per einde wachttijd niet geschikt conform de opgestelde FML. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de afwijzing van zijn WW-uitkering en het feit dat hij vanaf 21 mei 2003 bedlegerig was en derhalve niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Voorts voert eiser aan dat in het besluit van 1 september 2003 een onjuiste grondslag is aangegeven. Ten slotte merkt eiser op dat verweerder inmiddels een nieuw aanvraagformulier heeft verstrekt met als eerste ziektedag 15 juli 2003. Het is voor eiser onduidelijk waarop verweerder deze datum heeft gebaseerd.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag wat verweerder beoordeeld heeft in zijn besluit van 1 september 2003 en de daarop gevolgde beslissing op bezwaar van 25 maart 2004.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiser geen bezwaarschrift heeft ingediend naar aanleiding van het besluit van 10 juni 2003 waarbij aan hem bij einde wachttijd op 13 juni 2003 geen uitkering ingevolge de WAO is toegekend. Uit de inhoud van het bestreden besluit blijkt weliswaar dat verweerder geoordeeld heeft over de vraag of sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 43a WAO, doch uit rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 februari 2005 (gedingstuk A25) blijkt dat bedoeld is om te beoordelen of er aanleiding bestaat terug te komen op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd. Ook de gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de melding van de werkgever van 3 juli 2003 (gedingstuk B8) is aangemerkt als een verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 10 juni 2003 inzake de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd.
Met betrekking tot de vraag of verweerder de melding van de werkgever van 3 juli 2003 op juiste gronden heeft aangemerkt als een verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 10 juni 2003, overweegt de rechtbank dat het ongeval ten gevolge waarvan eiser zich toegenomen arbeidsongeschikt acht, heeft voorgedaan nadat eiser het spreekuur van de verzekeringsarts heeft bezocht en voordat einde wachttijd is bereikt. Dit betekent dat verweerder niet bekend is met de klachten die, indien hieruit objectiveerbare medische beperkingen voortvloeien, van belang zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd. Voorts acht de rechtbank van belang dat, op het moment waarop de melding van de werkgever ontvangen wordt door verweerder, het besluit van 10 juni 2003 nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen, aangezien de bezwaartermijn van 6 weken nog niet is verstreken. De rechtbank is van oordeel dat in zo'n situatie verweerder zich er van dient te vergewissen wat een belanghebbende beoogt met zijn mededeling en waarbij verweerder niet te licht kan aannemen dat een belanghebbende bedoeld heeft een verzoek om terug te komen op een eerder besluit in te dienen gelet op de daarmee gepaard gaande marginale toets door de bestuursrechter. De omstandigheid dat in casu een melding van de werkgever is ontvangen, doet daaraan niet af, aangezien zulks verweerder ook niet belet heeft om één en ander op te vatten als een herzieningsverzoek afkomstig van eiser, nog afgezien van de omstandigheid dat de werkgever van eiser eveneens als belanghebbende is aan te merken bij het besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser bij einde wachttijd is vastgesteld. Ten slotte sluit de rechtbank niet uit dat het contact dat na de melding van de werkgever heeft plaatsgehad tussen verweerder en eisers werkgever, er mede debet aan is geweest dat eiser geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 10 juni 2003, gezien de op gedingstuk B8 geplaatste handgeschreven aantekening.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de melding van de werkgever aangemerkt dient te worden als een namens eiser ingediend bezwaarschrift zodat de rechtbank integraal heeft te beoordelen of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 13 juni 2003 op juiste wijze heeft vastgesteld.
Verweerder is van mening dat de FML zoals die is opgesteld na het onderzoek door de verzekeringsarts op 8 mei 2003 geen bijstelling behoeft ten gevolge van het ongeval op 21 mei 2003. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts van 27 augustus 2003 is verweerder van mening dat tussen de datum van het ongeval en einde wachttijd drie weken zijn verstreken, hetgeen in medisch opzicht in redelijkheid voldoende wordt geacht om te herstellen van een lichte hersenschudding. Dit wordt volgens verweerder bevestigd door hetgeen eiser heeft meegedeeld omtrent zijn bezigheden na het ongeval.
Eiser daarentegen meent dat hij per einde wachttijd niet belastbaar is conform de opgestelde FML: hij verwijst naar de bezoeken aan de huisarts en naar de zich in juli 2003 voorgedaan hebbende hersenbloeding en de operaties in augustus 2003.
De rechtbank overweegt terzake dat de verzekeringsarts in zijn rapportage weliswaar aangeeft dat de tijd gelegen tussen het ongeval en einde wachttijd in redelijkheid voldoende geacht wordt om te herstellen van een hersenschudding, doch blijkens de informatie van de huisarts van eiser (gedingstukken B38 en 39) is dit in eisers situatie anders geweest. Uit de informatie komt naar voren dat de huisarts eiser na het ongeval op 21 mei 2003, op 11 en 12 juni 2003 op het spreekuur heeft gezien met toenemende klachten en disfunctioneren, bestaande uit hoofdpijn en duizeligheidsklachten en problemen met autorijden. Ook uit de melding van de werkgever van 3 juli 2003 blijkt dat het herstel van eiser niet volgens de lijn der verwachting verlopen is.
Dit alles gevoegd bij de omstandigheid dat zich bij eiser in juli 2003 een hersenbloeding en in augustus 2003 een subduraal hematoom heeft voorgedaan, waarvan ook de bezwaarverzekeringsarts blijkens de rapportage van 22 maart 2004 (gedingstuk B40) van mening is dat een relatie aannemelijk is met het ongeval, brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in de FML onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die eiser bij einde wachttijd ondervindt van de gevolgen van het hem op 21 mei 2003 overkomen ongeval.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit (en daarmee eveneens het besluit van 1 september 2003 dat in feite aangemerkt had dienen te worden als de beslissing op het bezwaar dat middels de melding van 3 juli 2003 is ingediend) dient te worden vernietigd zodat verweerder alsnog in bezwaar dient te beslissen over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 13 juni 2003.
Het besluit van 2 november 2004, geregistreerd onder nummer 04/1154 WAO
Standpunt van verweerder
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat aan eiser geen uitkering ingevolge de WAO kan worden toegekend voor zijn op 15 juli 2003 ingetreden arbeidsongeschiktheid omdat eiser op dat moment niet verzekerd is ingevolge de WAO. Verweerder verwijst hierbij naar het in het voorgaande reeds genoemde besluit van verweerder van 2 juni 2004 ingevolge de ZW.
Standpunt eiser
Eiser geeft aan het niet eens te zijn met de door verweerder genoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De arbeidsongeschiktheid is reeds op 14 juni 2002, danwel 21 mei 2003 ingetreden en op dat moment was eiser wel verzekerd ingevolge de WAO.
Overwegingen van de rechtbank
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) met betrekking tot artikel 43a WAO volgt dat, in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak, buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a WAO niet van toepassing zijn. De rechtbank verwijst hiervoor onder meer naar uitspraken van de CRvB van 11 december 2001 (RSV 2002, 45) en 20 april 2004 (LJN AP0012).
Uit de hiervoor reeds aangehaalde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 22 maart 2004 (gedingstuk B40) en de informatie van de behandelend neuroloog van 13 augustus 2003 (gedingstuk B28) blijkt dat een relatie aannemelijk is tussen het ongeval van 21 mei 2003 en het chronisch subduraal hematoom, zodat naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de melding van toename van arbeidsongeschiktheid in juli/augustus 2003, artikel 43a WAO van toepassing is gelet op hiervoor ten aanzien van het besluit van 25 maart 2004 overwogene.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook het besluit van 2 november 2004 in rechte niet in stand kan worden gelaten.
De besluiten van 25 maart 2004 en 2 november 2004
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van deze beroepen, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad Eur 322,-- (1 punt) en de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad Eur 11,26.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo;
Rechdoende:
Het besluit van 25 maart 2004
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 333,26 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan eiser;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ad € 37,- vergoedt.
Het besluit van 2 november 2004
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ad € 37,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van mr. S. Rhebergen als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op 27 mei 2005
AB