ECLI:NL:RBALM:2005:AT5379

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 85 BSTPL AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot weigering bouwvergunning voor bouwmarkt op perceel in Nijverdal

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 10 mei 2005 uitspraak gedaan over het beroep van Beheermaatschappij B.V. tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hellendoorn. Dit besluit, genomen op 19 december 2003, verklaarde het bezwaarschrift van de wijkvereniging gedeeltelijk gegrond en weigerde de vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een bouwmarkt op het perceel aan de Industrieweg 39 te Nijverdal. De rechtbank heeft de procedure en de feiten rondom de aanvraag van de bouwvergunning onderzocht, waarbij de aanvraag op 6 december 2002 was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de Woningwet, zoals deze gold op het moment van de aanvraag, van toepassing was en dat de gemeente niet correct had gehandeld door de vrijstelling te weigeren op basis van verkeersaantrekkende gevolgen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de wijkvereniging. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 85 BSTPL AQ1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
Beheermaatschappij [eiseres] B.V., gevestigd te [plaats], eiseres,
gemachtigde: mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hellendoorn, verweerder,
Derde – belanghebbende: Wijkvereniging Nijverdal Oost.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 19 december 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij brief van 23 maart 2000 heeft eiseres verweerder verzocht om medewerking te verlenen aan de vestiging van een bouwmarkt op het perceel kadastraal bekend gemeente [….], plaatselijk bekend [adres] (hierna: het perceel). Op 2 mei 2000 heeft verweerder in principe besloten medewerking te verlenen aan het verzoek. Het voornemen tot het verlenen van (binnenplanse) vrijstelling ex artikel 34, zesde lid, sub c, van het bestemmingsplan “Nijverdal” (hierna te noemen: het bestemmingplan) heeft vanaf 24 mei 2000 gedurende twee weken ter visie gelegen. Tegen dit voornemen zijn twintig zienswijzen kenbaar gemaakt. Bij brief van 18 september 2000 heeft de Minister van Economische Zaken verklaard geen bezwaren te hebben tegen het vestigen van de beoogde bouwmarkt op het perceel. Bij besluit van 24 april 2002 hebben gedeputeerde staten van Overijssel verklaard, onder voorwaarden, geen bezwaren te hebben tegen de vestiging van de beoogde bouwmarkt op het perceel.
Bij aanvraag van 6 december 2002 heeft eiseres verweerder verzocht bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bouwmarkt op het perceel. Het voornemen om (binnenplans) vrijstelling te verlenen voor het overschrijden van de bebouwingsgrens heeft vanaf 12 maart 2003 gedurende twee weken ter visie gelegen.
Tegen dit voornemen zijn twee zienswijzen kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 6 mei 2003 (het primaire besluit) heeft verweerder vrijstelling verleend van het bepaalde in de artikelen 31, derde lid, sub b en 34, zesde lid, sub c van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften), alsmede vrijstelling verleend van het bepaalde in artikel 2.1.5, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bouwmarkt op het perceel Industrieweg 39 te Nijverdal.
Bij brief van 25 mei 2003, aangevuld bij brieven van 4 juni, 6 juni en 2 september 2003 heeft Wijkvereniging Nijverdal Oost (hierna: de wijkvereniging) een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 6 mei 2003. Bij verzoekschrift van 15 juli 2003 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het schorsen van het besluit van 6 mei 2003.
Bij uitspraak van 4 augustus 2003 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
De wijkvereniging is op 2 september 2003 gehoord door de commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie).
Bij brief van 5 september 2003 heeft verweerder gedeputeerde staten van Overijssel verzocht hem nader te informeren inzake de voorwaarden, verbonden aan de bij besluit van 24 april 2002 verleende verklaring van geen bezwaar.
Bij brief van 6 oktober 2003 hebben gedeputeerde staten een reactie gegeven.
Bij brief van 25 oktober 2003 heeft de wijkvereniging gereageerd op de brief van gedeputeerde staten van 6 oktober 2003.
Bij besluit van 19 december 2003 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit van 6 mei 2003 herroepen en in bezwaar geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij fax van 28 januari 2004, aangevuld bij fax van 1 maart 2004, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij brief van 22 maart 2004 heeft verweerder, onder toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend. Op 3 maart 2005 heeft de wijkvereniging verzocht aan het geding deel te mogen nemen. De rechtbank heeft de wijkvereniging overeenkomstig artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegelaten.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 16 maart 2005, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door R.H.J. Sonder, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.H.J. Brinker en R. Valk, ambtenaren in dienst van verweerders gemeente. De wijkvereniging heeft zich doen vertegenwoordigen door A.J. Slag.
De rechtbank heeft op 16 maart 2005 geoordeeld dat het onderzoek in de procedure niet volledig is geweest in verband met onduidelijkheid over de vraag of aan artikel 34, zesde lid, onder d, van het bestemmingsplan al dan niet goedkeuring onthouden is. Verweerder heeft in verband daarmee nadere stukken ingebracht. De wijkvereniging heeft eveneens nadere stukken ingebracht. Voorts hebben eiseres (bij fax van 20 maart 2005), verweerder (bij brief van 31 maart 2005) en de wijkvereniging (bij brief van 20 april 2005) verklaard toestemming te verlenen om de behandeling van het beroep ter openbare zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 19 december 2003 in rechte in stand kan blijven. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van de wijkvereniging gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2003 herroepen en alsnog geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bouwmarkt op het perceel.
Wettelijk kader
Op 1 januari 2003 is de herziening van de Woningwet in werking getreden. Artikel VII, derde lid, van de Wijzigingswet woningwet (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) bepaalt, voor zover van belang, dat, tenzij artikel I, onderdeel N, ertoe leidt dat voor het bouwen geen vergunning is vereist, op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, die is ingediend vóór de inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet, het recht van toepassing is zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag is ingediend. Gelet hierop is op het besluit in primo, welke bij aanvraagformulier van 6 december 2002 is aangevraagd, de Woningwet van toepassing zoals deze luidde op 6 december 2002.
Verweerder stelt dat bij de besluitvorming in bezwaar uitgegaan dient te worden van de Woningwet, zoals deze luidt na 1 januari 2003. Als reden hiertoe voert verweerder aan dat, nu het overgangsrecht niet expliciet bepaalt dat op de behandeling van bezwaarschriften - gericht tegen besluiten op aanvragen waarop blijkens het overgangsrecht het “oude” recht van toepassing is – eveneens dit “oude” recht van toepassing is, conform de hoofdregel het nieuwe recht moet worden toegepast.
De rechtbank deelt deze visie niet vanwege het navolgende. Het overgangsrecht met betrekking tot bouwvergunningverlening krachtens de Woningwet 2003 betreft overgangsrecht met eerbiedigende werking: de nieuwe wet geldt slechts voor rechtsverhoudingen die ná het tijdstip van inwerkingtreding zijn ontstaan (zogenaamde “nieuwe gevallen”). Dit houdt in dat voor de besluitvorming in primo niet het tijdstip van het primaire besluit bepalend is maar een afwijkend tijdstip, te weten het tijdstip van de aanvraag om bouwvergunning. Voor zover in primo een ander tijdstip dan het tijdstip van de primaire besluitvorming relevant was, geldt ook in bezwaar nog steeds dit andere tijdstip. Dit betekent dat, als een nieuwe regel niet geldt voor vóór de inwerkingtreding van die regel ingediende aanvragen, zij ook niet geldt voor beslissingen op bezwaar omtrent zodanige aanvragen. Hieruit vloeit voort dat in de bezwaarfase de Woningwet, zoals deze luidde op 6 december 2002, van toepassing is.
De rechtbank voegt hieraan toe dat verweerders standpunt de niet toelaatbare consequentie heeft dat een aanvraag om een bouwvergunning op grond van de Woningwet (oud), bij ongegrond verklaring van een bezwaarschrift tegen de in primo verleende bouwvergunning, in bezwaar resulteert in een reguliere bouwvergunning op grond van de Woningwet 2003.
Waar hierna in deze uitspraak gesproken wordt over de Woningwet, wordt hiermee bedoeld de Woningwet zoals deze luidde op 6 december 2002.
Artikel 44, onder c, van de Woningwet bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Artikel 46, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat burgemeester en wethouders binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen, beslissen omtrent een aanvraag om bouwvergunning.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO bepaalt dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij het plan kan worden bepaald dat vrijstelling van bepaalde voorschriften slechts kan worden verleend mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Gedeputeerde staten kunnen de verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat aan een vrijstelling als bedoeld onder a van het eerste lid slechts voorwaarden worden mogen verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen.
Standpunten van partijen
Eiseres is primair van mening dat uit het advies van de commissie, waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd, blijkt dat de verkeersaantrekkende gevolgen niet onder de weigeringsgrond ex artikel 44, onder c, van de Woningwet vallen. Hierdoor kan aan een vrijstelling van het bestemmingsplan een dergelijke voorwaarde niet worden verbonden, aldus eiseres. Subsidiair is eiseres van mening dat gedeputeerde staten aan de door hen afgegeven verklaring van geen bezwaar geen voorwaarde hebben verbonden met betrekking tot de verkeersaantrekkende gevolgen. In hun besluit wijzen gedeputeerde staten slechts naar een door verweerder te volgen handelwijze, aldus eiseres. Meer subsidiair voert eiseres aan dat niet valt te begrijpen dat verweerder het standpunt huldigt dat, vanwege de verkeersaantrekkende gevolgen, geen gebruik gemaakt kan worden van de afgegeven verklaring van geen bezwaar terwijl verweerder voorts stelt dat de verkeersaantrekkende gevolgen geen reden kunnen zijn om de vrijstelling te weigeren.
Verweerder stelt dat gedeputeerde staten de gevraagde verklaring van geen bezwaar hebben verleend, gelet op de door verweerder te stellen voorwaarden. Hierdoor zijn deze voorwaarden verbonden aan deze verklaring, aldus verweerder. Nu niet vastgehouden kan worden aan de voorwaarde dat de vestiging van een bouwmarkt niet mag leiden tot extra druk voor het openhouden van de toegang tot het bedrijventerrein via de Van den Bergsweg te Nijverdal, kan geen gebruik gemaakt worden van de verklaring van geen bezwaar, ook al is er sprake van een niet onacceptabele verkeerstoename op de Boomcateweg van 5%.
Overwegingen van de rechtbank
De bestemming van het perceel [adres] is “Industriële doeleinden”. De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor bedrijven (of gedeelten daarvan), die onder de in bijlage B opgenomen “Staat van Inrichtingen, behorende bij de Voorschriften bestemmingsplan Nijverdal” vallen onder de categorieën 1, 2, 3 of 4, met daartoe nodige, niet voor bewoning bestemde bedrijfsgebouwen voor nijverheid (industrie, ambacht) en handel, niet zijnde detailhandel in de zin van de Vestigingswet detailhandel, met daarbij behorende kantoren, showruimten en nevenruimten (artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften).
Artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat het verboden is gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bij dit plan aan de daarin opgenomen grond gegeven bestemming, nadat deze is verwezenlijkt, dan wel strijdig met deze voorschriften.
Artikel 34, zesde lid, van de planvoorschriften bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het verbod voor het vestigen van detailhandelsbedrijven op gronden bestemd tot “ambachtelijke bedrijven” en “industriële doeleinden” en in de op die gronden aanwezige opstallen, voor de volgende categorieën:
a. (…);
b. (…);
c. detailhandel in volumineuze goederen, zoals auto’s, boten, caravans en dergelijke;
d. detailhandel in meubelen en bouwmarktproducten.
Artikel 34, zevende lid, van de planvoorschriften bepaalt dat een vrijstelling als bedoeld in lid 6 slechts kan worden verleend nadat de Rijksconsulent voor Economische Zaken in de provincie Overijssel omtrent het verzoek advies heeft uitgebracht en nadat een ieder in de gelegenheid is gesteld gedurende een termijn van veertien dagen bij burgemeester en wethouders schriftelijke bezwaren in te dienen tegen het verlenen van vrijstelling. Indien de Rijksconsulent een negatief advies heeft uitgebracht of tegen het voornemen tot het verlenen van de vrijstelling bezwaren zijn ingediend, wordt de vrijstelling niet verleend dan nadat gedeputeerde staten hebben verklaard daartegen geen bezwaren te hebben.
Artikel 34, achtste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat een vrijstelling als in lid 6 bedoeld in ieder geval wordt geweigerd indien:
a. de detailhandelsvestiging gericht is op de handel in voedings- en genotmiddelen;
b. de detailhandelsvestiging afbreuk doet aan de bestaande verzorgingsstructuur in het centrum;
c. de detailhandelsvestiging op een ruimtelijk niet aanvaardbare plaats is gesitueerd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vestiging van een bouwmarkt op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Deze strijd kan worden opgeheven door het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 34, zesde lid, sub d, van de planvoorschriften. Verweerder heeft blijkens de stukken erkend dat het primaire besluit, waarin vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 34, zesde lid, sub c, van de planvoorschriften, een kennelijke verschrijving betreft die in de bezwaarfase hersteld zou kunnen worden.
In het advies van de commissie, dat verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, wordt vermeld dat verkeersaantrekkende gevolgen niet vallen onder de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 34, achtste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. De grief van eiser dat verkeersaantrekkende gevolgen niet vallen onder de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, onder c, van de Woningwet betreft dan ook een verkeerde lezing van het advies. Deze grief mist derhalve feitelijke grondslag.
Gelet op het bepaalde in artikel 34, zevende lid, van de planvoorschriften in samenhang met het feit dat tegen het voornemen tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 34, zesde lid, sub d, van de planvoorschriften zienswijzen kenbaar zijn gemaakt, was eerst aan de formele voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling voldaan nadat gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar hadden verleend voor de vestiging van een bouwmarkt op het perceel.
Bij de aanvraag hiertoe heeft verweerder een viertal (rand)voorwaarden geformuleerd. Dit betreft de navolgende voorwaarden:
1. Verweerder zal pas overgaan tot het verlenen van de binnenplanse vrijstelling nadat de aanvrager (in casu: eiseres) aan hem een bereikbaarheidsplan heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de vestiging van deze bouwmarkt niet zal leiden tot extra druk voor het openhouden van de toegang tot het bedrijventerrein via de Van den Bergsweg te Nijverdal.
2. Wanneer te zijner tijd bouwkundige, bouwvergunningplichtige aanpassingen aan het pand moet worden verricht, moet daarvoor eerst een bouwvergunning zijn verleend alvorens met de bouwwerkzaamheden mag worden aangevangen.
3. Aan de vrijstelling zal de voorwaarde worden verbonden dat er ten minste 2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto-vloeroppervlakte op het eigen terrein aanwezig dient te zijn en aanwezig dient te blijven.
4. Verweerder zal het bestemmingsplan “Bedrijventerrein ’t Lochter, 4e herziening” in dier voege aanpassen zodat een verdere vestigingsmogelijkheid voor bouwmarkten bij recht te voorkomen.
Bij besluit van 24 april 2002 hebben gedeputeerde staten besloten de gevraagde verklaring van geen bezwaar te verlenen. Daarbij hebben gedeputeerde staten de door verweerder gehanteerde voorwaarden nadrukkelijk in de overwegingen betrokken maar geen voorwaarden gesteld aan (het gebruik van) de verklaring van geen bezwaar. Immers, uit het besluit van 24 april 2002 blijkt niet dat de betrokken voorwaarden zijn gesteld. Wel hebben gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar afgegeven met inachtneming van hetgeen verweerder aan voorwaarden heeft gesteld. Daaraan mag naar het oordeel van de rechtbank geen andere betekenis worden toegekend dan dat gedeputeerde staten de beoordeling van de vraag of aan de door verweerder gestelde voorwaarden is voldaan aan verweerder overlaten. Verweerder heeft op 25 februari 2003 besloten om de randvoorwaarde met betrekking tot de extra verkeersdruk voor het openhouden van de toegang tot het bedrijventerrein via de Van den Bergsweg te laten vervallen, onder meer omdat van het bouwplan geen noemenswaardige verkeersaantrekkende gevolgen te verwachten zijn, zich daarbij mede baserend op een onderzoek van Goudappel & Coffeng. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een niet onjuiste invulling gegeven aan de eigen randvoorwaarde. De stelling van de wijkvereniging dat de randvoorwaarde zou inhouden dat geen enkele uitbreiding van de verkeersdruk zou mogen plaatsvinden, kan de rechtbank niet volgen omdat aan deze voorwaarde, zoals verweerder terecht heeft gesteld, nooit zou kunnen worden voldaan. Verweerder kon, gelet daarop, dan ook gebruik maken van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten.
In navolging van de commissie heeft verweerder zich echter op het standpunt gesteld dat een nieuwe verklaring van geen bezwaar zou moeten worden aangevraagd en dat – bij het ontbreken daarvan – de bouwvergunning en vrijstelling alsnog moeten worden geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is ook deze beslissing niet juist nu het in dat geval op de weg van verweerder had gelegen om een nieuwe verklaring van geen bezwaar aan te vragen, zo deze nodig zou zijn geweest. De beslissing komt echter voor vernietiging in aanmerking nu verweerder gebruik kon maken van de reeds afgegeven verklaring van geen bezwaar.
Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de wijkvereniging.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, EUR 644,-- en de kosten van de vertegenwoordiger van eiseres voor het bijwonen van de zitting, EUR 4,40.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 19 december 2003;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de wijkvereniging;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 648,40, door de gemeente Hellendoorn te betalen aan eiseres;
- verstaat dat de gemeente Hellendoorn aan eiseres het griffierecht ad EUR 232,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van A.E.M. Lever als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2005.
Afschrift verzonden op
mtl