ECLI:NL:RBALM:2005:AT3903

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05 / 211 WW44 Y1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning van rechtswege en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo op 6 april 2005 uitspraak gedaan over de vraag of een bouwvergunning van rechtswege is verleend aan vergunninghoudster [vergunninghoudster] V.O.F. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster Nederland B.V. tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hellendoorn, waarin werd medegedeeld dat de bouwvergunning van rechtswege was verleend. De aanvraag voor de bouwvergunning werd op 10 juni 2004 ingediend, en het besluit van de gemeente dateert van 24 januari 2005.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, met name de Woningwet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besproken. Hij heeft vastgesteld dat de aanhoudingsplicht van de aanvraag om een bouwvergunning van toepassing was, omdat er een bestemmingsplanprocedure liep. De rechter heeft echter ook overwogen dat de aanhoudingsplicht mogelijk is doorbroken, afhankelijk van de vraag of er zienswijzen zijn ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat er zienswijzen waren ingediend, waardoor de aanhoudingsplicht niet meer van toepassing was op het moment van de aanvraag.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend en dat er geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek van verzoekster om de bouwvergunning te schorsen is afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om binnen de wettelijke termijnen te beslissen op aanvragen om bouwvergunningen en de gevolgen van het niet tijdig beslissen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Voorzieningenrechter
Registratienummer: 05 / 211 WW44 Y1 V
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB
in het geschil tussen:
[verzoekster] Nederland B.V., wonende te [plaats A], verzoekster,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hellendoorn, verweerder.
Derde belanghebbende: [vergunninghoudster] V.O.F., gevestigd te [plaats B], vergunninghoudster.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 24 januari 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 10 juni 2004 heeft vergunninghoudster aan verweerder verzocht haar vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet (Bouwvergunning) ter verlenen voor het vernieuwen/vergroten van de werkplaats/opslag op het perceel kadastraal bekend gemeente […], plaatselijk bekend [adres] te [plaats B].
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft de raad van de gemeente Hellendoorn het bestemmingsplan “Centrum Nijverdal 2004” vastgesteld.
Bij brief van 24 januari 2005 heeft verweerder vergunninghoudster bericht dat de haar gevraagde bouwvergunning van rechtswege verleend is.
Bij bezwaarschrift van 26 februari 2005 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 26 februari 2005 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de schorsing van de van rechtswege verleende bouwvergunning.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 30 maart 2005, waar verzoekster in persoon is verschenen bij [verzoeker], directeur-eigenaar. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.A. Barneveld en W.A. Poortinga. Vergunninghoudster heeft zich doen vertegenwoordigen door [vergunninghouder], mede-eigenaar.
3. Overwegingen
Voorlopige voorziening.
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 24 januari 2005, inhoudende een van rechtswege verleende bouwvergunning, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Wettelijk kader
3.2 In artikel 40 van de Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
In artikel 46, eerste lid, onder b van de Woningwet is bepaald dat burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst beslissen omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid, de bouwvergunning van rechtswege is verleend.
In artikel 50, eerste lid van de Woningwet is bepaald dat in afwijking van artikel 46, eerste lid, burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aanhouden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat in afwijking van het eerste lid burgemeester en wethouders de bouwvergunning kunnen verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag overeenkomstig artikel 46.
Overwegingen ten aanzien van het verzoek
3.3 Verweerder moet op grond van de Woningwet een aanvraag om een bouwvergunning aanhouden in het geval er – kort gezegd - een bestemmingsplanprocedure loopt (artikel 50 Woningwet) en ook indien er een milieuvergunning of een melding op grond van de Wet Milieubeheer moet worden gedaan (artikel 52 Woningwet). Zolang er een aanhoudingsplicht geldt, kan geen bouwvergunning worden verleend en kan deze ook niet van rechtswege ontstaan. De voorzieningenrechter zal deze twee aanhoudingsgronden hierna bespreken.
3.4.1. Ten aanzien van de aanhoudingsplicht op grond van een lopende bestemmingsplanprocedure overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Aan de orde is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouwvergunning die door [vergunninghoudster] op 10 juni 2004 was aangevraagd, van rechtswege is verleend. Eerst zal beoordeeld worden of op verweerder ingevolge artikel 50, lid 1, van de Woningwet de plicht rustte om de aanvraag aan te houden. Vervolgens zal beoordeeld worden of die aanhoudingsplicht is doorbroken.
3.4.2. De aanvraag zou moeten worden aangehouden zolang de procedure ter vaststelling van een nieuw bestemmingsplan loopt. Daarbij moeten de termijnen die in de WRO (artikel 23 tot en met 30) zijn genoemd worden nageleefd. Zodra een termijn uit de bestemmingsplanprocedure wordt overschreden, geldt de aanhoudingsplicht niet meer.
3.4.3. In het onderhavige geval heeft in de periode van 18 februari 2004 tot 16 maart 2004 het ontwerpbestemmingsplan “Centrum Nijverdal 2004” ter inzage gelegen. Volgens artikel 25 van de WRO moet de gemeenteraad binnen acht weken na het einde van de inzagetermijn beslissen omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan. Indien tijdens de inzagetermijn een zienswijze is ingediend, is die termijn vier maanden.
3.4.4. Uit het dossier blijkt niet of tegen het ontwerpbestemmingsplan zienswijzen zijn ingediend. Ook ter zitting kon daar vanuit verweerder geen duidelijkheid worden gegeven. Derhalve is niet duidelijk of in dit geval binnen acht weken na 16 maart 2004 of binnen vier maanden na die datum een bestemmingsplan moest worden vastgesteld.
Indien er geen zienswijzen zijn ingediend en de termijn dus acht weken na 16 maart 2004 was, moet de conclusie zijn dat op het moment dat de bouwvergunning werd aangevraagd (10 juni 2004) geen aanhoudingsplicht bestond. Die kan dan ook niet meer ontstaan. In dat geval is de termijn voor beslissen direct gaan lopen en is deze inmiddels verstreken, zodat inmiddels een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan.
3.4.5. Indien er wel zienswijzen zijn ingediend en de termijn dus vier maanden na 16 maart 2004 was, moet de conclusie zijn dat op het moment dat de bouwvergunning werd aangevraagd, wel een aanhoudingsplicht op grond van de Woningwet bestond.
In dat geval komt vervolgens aan de orde of die aanhoudingsplicht is doorbroken op grond van artikel 50 lid 4 van de Woningwet, zoals door verweerder wordt gesteld. De wet geeft niet aan of door verweerder expliciet moet worden besloten om de aanhoudingsplicht te doorbreken, of dat dat automatisch gebeurt als de bouwaanvraag niet in strijd met het toekomstige bestemmingsplan is. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat enerzijds artikel 50, lid 4 zegt dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning kunnen verlenen, hetgeen een afweging impliceert en dus ook een expliciet besluit over de vraag of ze dat ook wil doen.
Bovendien zou in het geval aangenomen zou worden dat geen expliciet besluit nodig is, het bepaalde in artikel 50, lid 1 zinledig worden. Er is dan immers in het geheel geen sprake van een aanhouding.
Anderzijds kan uit de laatste zin van artikel 50, lid 4 van de Woningwet (de verwijzing naar artikel 46 van de Woningwet waarin onder meer het van rechtswege ontstaan van een bouwvergunning is geregeld) worden afgeleid dat artikel 46 geldt zonder dat verweerder expliciet hoeft te beslissen dat hij de aanhoudingsplicht doorbreekt. In feite is er dan nooit een aanhoudingsplicht geweest. In de Woningwet zoals die luidde voor 3 april 2001 stond in artikel 50 lid 5 dat in een situatie als deze met een verklaring van geen bezwaar van GS op het komende bestemmingsplan kon worden vooruitgelopen en de aanhoudingsplicht kon worden doorbreken. Hier zou uit afgeleid kunnen worden dat deze expliciete beslissing onder de huidige Woningwet niet meer nodig werd geacht.
De voorzieningenrechter oordeelt, uitdrukkelijk voorlopig, dat laatstgenoemde overwegingen moeten prevaleren. De voorzieningenrechter sluit daarbij aan bij Pres. Rb Zutphen 3 januari 2001, Gmst. 7153, 561 en bij Van den Bercken in Tekst en Commentaar (aantekening 5 bij artikel 50 Woningwet).
Uit het voorgaande volgt ook dat het voor de uitkomst geen verschil maakt of er op het moment dat de bouwvergunningaanvraag werd ingediend, een aanhoudingsplicht bestond.
3.4.6. Uit het dossier valt wel af te leiden dat de rest van de bestemmingsplanprocedure met inachtneming van de wettelijke termijnen is verlopen, zodat niet op die grond de aanhoudingsplicht is doorbroken.
3.5. Ten aanzien van de aanhoudingsplicht in verband met de Wet Milieubeheer (artikel 52 Woningwet) overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder heeft geoordeeld dat voor het verplaatsen van de afzuiging, kon worden volstaan met een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet Milieubeheer. Deze melding is gedaan en is door verweerder op 20 juli 2004 geaccepteerd, zodat op dat moment de aanhoudingsplicht is vervallen.
Verzoeker heeft geen argumenten aangevoerd tegen deze gang van zaken en de voorzieningenrechter heeft ook ambtshalve, voorzover dat mag worden getoetst, geen redenen gevonden om te oordelen dat deze gang van zaken onjuist is.
3.6. Ten aanzien van de door verzoeker aangevoerde gronden voor het vragen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Een bouwvergunning mag alleen en moet worden verleend als aan de eisen van artikel 44 van de Woningwet is voldaan.
De rechtbank constateert dat de meeste argumenten die verzoeker heeft aangevoerd niet zijn gegrond op de voorwaarden van artikel 44 Woningwet. Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat het bouwwerk tot op de perceelsgrens wordt gebouwd zodat hij geen onderhoud meer kan plegen aan zijn eigen gebouwen, overweegt de voorzieningenrechter dat het bestemmingsplan bebouwing tot op de perceelsgrens toelaat. Nu geen andere weigeringsgronden zijn aangevoerd en deze de voorzieningenrechter, voorzover deze ambtshalve getoetst mogen worden, ook niet zijn gebleken, kan de van rechtswege verleende bouwvergunning naar haar voorlopig oordeel in stand blijven. Er is derhalve geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.
Gelet hierop wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3.7 Voorzover verzoeker andere argumenten aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, kunnen deze niet in het kader van de beoordeling van een bouwvergunning aan de orde komen. Verzoeker zal deze argumenten in het kader van bijvoorbeeld handhaving van de milieuvergunning aan de orde moeten stellen.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
Wijst het verzoek af.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. H. van Ommeren, in tegenwoordigheid van J.G.M. Wolbers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2005.
Afschrift verzonden op
AW