RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 438 WW AW1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 6 april 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser was sinds 23 oktober 2000 werkzaam als directeur bij [bedrijf] BV. Nadat eiser op 26 februari 2001 ontslag is aangezegd heeft hij op 14 maart 2001 bij verweerder een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Nadat verweerder aanvankelijk heeft geweigerd eiser een voorschot toe te kennen, heeft de gemachtigde van eiser zich nogmaals bij schrijven van 24 juli 2001 tot verweerder gewend met het verzoek om voorschotten aan eiser te verstrekken. Daarbij is aangegeven dat eisers werkgever weliswaar bij vonnis van de kantonrechter van 21 juni 2001 is veroordeeld om tot aan de rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband het loon door te betalen, doch dat eiser geen betaling van zijn werkgever heeft kunnen verkrijgen, aangezien deze zich niet met dat vonnis kan verenigen. Een loonvorderingsprocedure is gestart. Gelet op eisers financiële noodsituatie verzoekt eisers gemachtigde om eiser met toepassing van het bepaalde in artikel 31, derde lid, sub b van de WW voorschotten te verstrekken. Bij besluit van 26 juli 2001 heeft verweerder vervolgens besloten om aan eiser, onder de in dat besluit genoemde voorwaarden, met ingang van 26 februari 2001 een voorschot onder machtiging te verstrekken. Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft verweerder vervolgens de hoogte van het voorschot vastgesteld op f. 1.018,00 per week.
Nadat de curator van eisers werkgever eiser bij schrijven van 15 november 2001 heeft bericht dat [bedrijf 1] BV bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank van 14 november 2001 failliet is verklaard heeft eiser bij verweerder een aanvraag voor een WW-uitkering op grond van de artikelen 61 tot en met 68 van de WW ingediend. Bij besluit van 1 mei 2002 heeft verweerder aan eiser het achterstallige loon over de periode van 20 augustus 2001 tot en met 16 november 2001, alsmede het loon over de opzegtermijn van 17 november 2001 tot en met 28 december 2001 toegekend. Tevens zijn aan eiser vakantiebijslag en vakantiedagen over de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 december 2001 toegekend, alsmede een onbelaste vergoeding voor proces- en deurwaarderskosten van netto € 2.083,97. Voorts heeft verweerder daarbij beslist dat eiser geen recht op uitkering toekomt ten aanzien van de vordering van achterstallig loon over de periode van 1 januari 2001 tot en met 19 augustus 2001 aangezien het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, gelet op het bepaalde in artikel 64 van de WW slechts ziet op het loon over ten hoogste 13 weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking.
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft verweerder vervolgens aan eiser met ingang van 31 december 2001 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
Bij besluit van 16 juli 2003 heeft verweerder eisers aanvraag om aan hem met ingang van 26 februari 2001 een uitkering ingevolge de WW toe te kennen afgewezen omdat eiser niet als werkloos in de zin van de WW kan worden beschouwd. Voorts heeft verweerder bij besluit van 18 augustus 2003 de over de periode van 26 februari 2001 tot en met 6 januari 2002 onverschuldigd betaalde voorschotten ad € 20.491,22 bruto teruggevorderd.
Bij schrijven van 26 augustus 2003, nader aangevuld bij schrijven van 21 oktober 2003, heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen verweerders besluit van 16 juli 2003 en bij schrijven van 4 september 2003, eveneens nader aangevuld bij schrijven van 21 oktober 2003, heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen verweerders besluit van 18 augustus 2003.
Verweerder heeft eiser en zijn gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de bezwaren ter hoorzitting te doen toelichten, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 16 juli 2003 en 18 augustus 2003 gehandhaafd, zij het met een gewijzigde motivering.
Blijkens het beroepschrift van 11 mei 2004, zoals nader aangevuld bij schrijven van 11 juni 2004, kan eiser zich niet met dat besluit verenigen. Bij schrijven 28 juni 2004 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken, alsmede een verweerschrift doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 3 maart 2005, waar eiser in persoon is verschenen met bijstand van zijn gemachtigde mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer J.L.M. Liesting.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 6 april 2004, waarbij de bezwaarschriften van eiser tegen de besluiten van 16 juli 2003 en 18 augustus 2003 ongegrond zijn verklaard en de weigering van de WW-uitkering per 26 februari 2001, alsmede de terugvordering van de uitbetaalde voorschotten over de periode van 26 februari 2001 tot en met 6 januari 2002 is gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven.
Ten aanzien van eisers recht op uitkering per 26 februari 2001 overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Niet in geschil is dat eisers arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestond, door de curator op 15 november 2001 is opgezegd in verband met het faillissement van eisers werkgever. Evenmin is in geschil dat de dienstbetrekking in elk geval met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn per 29 december 2001 is geëindigd. Ter zitting heeft eisers gemachtigde gesteld dat volgens eiser sprake is van een recht op doorbetaling van loon over de periode van 26 februari 2001 tot en met 28 december 2001, doch dat dat recht nog niet in rechte vaststaat totdat in de civiele zaak van eiser en zijn voormalig werkgever (thans de curator) onherroepelijk is beslist. Anders dan eiser is de rechtbank echter van oordeel dat in dit geding daarover tussen eiser en verweerder geen geschil bestaat, zodat dit recht in deze procedure als vaststaand kan worden aangenomen.
Verweerder heeft zich alsdan terecht op het standpunt gesteld dat eiser in beginsel recht heeft op onverminderde doorbetaling van loon over de periode van 26 februari 2001 tot en met 28 december 2001. Eiser voldeed derhalve op 26 februari 2001 niet aan het vereiste in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de WW. Dat eisers werkgever het loon over voornoemde periode niet heeft betaald en bij besluit van verweerder van 1 mei 2002 slechts het achterstallige loon over de periode van 20 augustus 2001 tot 28 december 2001 is toegekend op grond van het bepaalde in hoofdstuk IV van de WW doet daar niet aan af. Het beroep dient op dit punt derhalve ongegrond te worden verklaard.
Terugvordering verstrekte voorschotten
De rechtbank stelt eerst vast dat eisers beroep zich richt tegen het besluit van verweerder van 6 april 2004 voor zover het bezwaar tegen de terugvordering van de verleende voorschotten over de periode van 26 februari 2001 tot en met 19 augustus 2001 ongegrond is verklaard. Ter zitting is namens eiser verklaard dat de terugvordering over de periode van 20 augustus 2001 tot en met 28 december 2001, over welke periode eiser zowel voorschotten als een uitkering krachtens hoofdstuk IV van de WW heeft ontvangen, niet (langer) wordt betwist. Datzelfde geldt ten aanzien van de periode van 31 december 2001 tot en met 6 januari 2002, aangezien eiser in die periode zowel een voorschot van 165,42 Euro als een uitkering krachtens de WW ter hoogte van 221,11 Euro heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 31, derde lid, van de WW, betaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) uit eigener beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen, indien:
a. onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is beëindigd; of
b. het recht, bedoeld in onderdeel a, vaststaat, doch de werkgever het loon niet voldoet.
In artikel 36, eerste lid van de WW is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het UWV indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Ter zitting is namens verweerder het standpunt ingenomen dat de voorschotverlening volgens het besluit van 26 juli 2001 heeft plaatsgevonden op grond van artikel 31, derde lid, sub b van de WW. De rechtbank overweegt dat ten tijde van dit besluit verweerder op de hoogte was van het vonnis van de kantonrechter van 21 juni 2001 en de gestarte loonvordering, maar dat er nog geen zicht op bestond dat de werkgever het loon niet zou voldoen, nu de werkgever van eiser eerst op 14 november 2001 failliet is verklaard. Hoewel de letterlijk tekst van artikel 31, derde lid, sub b, van de WW ruimte laat voor de zienswijze dat voorschotten kunnen worden verleend als een aanspraak jegens een werkgever niet in een betaling resulteert, mag, gelet op eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over de strekking en reikwijdte van artikel 31, derde lid, sub b, van de WW, deze bepaling niet los worden gezien van de bedoeling van de wetgever. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat de betrokken voorschotbepaling is opgenomen in de paragraaf die tot titel heeft de betaling van de uitkering. Bij een voorschotverlening als die in geding, heeft de wetgever niet beoogd een zelfstandig uitkeringsrecht te creëren. Indirect zou dat wel het geval zijn als de door eiser aangehangen zienswijze zou worden gevolgd. Dan zou immers, doordat het uiterst onwaarschijnlijk is te achten dat de werkgever alsnog tot betaling van achterstallig loon zal overgaan, ten alle tijde recht blijven bestaan op de verleende voorschotten en zou het nooit tot een definitieve afrekening kunnen komen. In feite zou daarmee aldus een zelfstandig uitkeringsrecht worden gecreëerd. In het geval als thans aan de orde kan de voorschotverlening zich derhalve niet uitstrekken –in afwijking van de in artikel 64 van de WW aangegeven periode van 13 weken- tot de gehele loondoorbetalingsperiode vanaf 26 februari 2001. Gelet op artikel 36 van de WW acht de rechtbank dan ook geen beletsel aanwezig om de over de periode van 26 februari 2001 tot en met 19 augustus 2001 onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen.
Eiser heeft in beroep nog aangevoerd dat door de motivering van verweerder in het primaire besluit van 16 juli 2003, verweerder bij eiser de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een causaal verband tussen het daadwerkelijk betalen van loon door zijn werkgever en het recht hebben op een WW-uitkering bestaat. Immers heeft verweerder in voornoemd besluit overwogen dat “gebleken is dat uw werkgever vanaf 26 februari 2001 uw loon onverminderd heeft betaald. Met ingang van 26 februari 2001 bent u dan ook niet werkloos in de zin van de WW en hebt u geen recht op en WW-uitkering.”, aldus eiser.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat in deze passage geen ondubbelzinnig opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen kan worden gelezen, waardoor het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel dient te worden gehonoreerd en om die reden eiser alsnog recht zou kunnen doen gelden op een WW-uitkering, dan wel van terugvordering dient te worden afgezien.
Reeds bij het besluit van 22 augustus 2001 tot verstrekking van een voorschot -waarbij het voorschot is vastgesteld op fl. 1.018,00 per week- is daarbij, voor zover hier van belang, bepaald dat als blijkt dat eiser geen recht heeft op uitkering het (teveel) betaalde voorschot direct moet worden terugbetaald. Daarnaast staat in het primaire besluit van 16 juli 2003 ondubbelzinnig vermeld dat een werknemer werkloos is indien hij tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. Hieruit blijkt het door eiser veronderstelde causale verband niet.
Eiser heeft verder in beroep nog aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan verweerder van de terugvordering had dienen af te zien. Eiser heeft immers al het mogelijke gedaan om zijn recht op loondoorbetaling geldend te maken. De rechtbank overweegt dienaangaande dat in het geval van eiser geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Het moge zo zijn dat eiser ten gevolge van het geldend maken van zijn recht op loondoorbetaling en de terugvordering financiële problemen ondervindt, maar deze omstandigheden sec kunnen niet als een dringende reden worden aangemerkt.
Vergoeding van proceskosten in bezwaar
Tot slot heeft eiser gesteld dat verweerder, vanwege het verlaten van de aanvankelijke motivering in het primaire besluit van 16 juli 2003, de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in de bezwaarfase, aan eiser dient te vergoeden. Ten aanzien van dit verzoek is de rechtbank van oordeel dat daarvoor geen aanleiding bestaat. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten voor bezwaar slechts vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover (a) het bestreden besluit wordt herroepen (b) wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De vergoedingsplicht wordt aldus beperkt tot gevallen waarin het bestuursorgaan in het primaire besluit verwijtbaar inhoudelijke fouten heeft gemaakt. Bij louter formele gebreken of –zoals in het onderhavige geval- motiveringsgebreken behoeft een besluit als zodanig immers niet te worden herroepen.
Beslist wordt derhalve als volgt:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. S. Taalman als voorzitter en mrs. M.L.J. Koopmans en M.E. van Wees als leden, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2005.