ECLI:NL:RBALM:2005:AS7121

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
21 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 168 WAO AW1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 21 februari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een timmerman die zich ziek had gemeld wegens eczeemklachten, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had op 23 september 2002 een ziekmelding gedaan en op 27 mei 2003 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het UWV weigerde echter de uitkering, omdat eiser niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO, met een verlies aan verdiencapaciteit van slechts 9%. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van het UWV niet in stand kon blijven. De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige beoordeling onvoldoende was gemotiveerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat eiser als arbeidsgehandicapte moest worden beschouwd, maar de arbeidsdeskundige had functies aangeduid waarvoor eiser mogelijk niet geschikt was, gezien zijn medische beperkingen. De rechtbank oordeelde dat de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende waren om de conclusie van het UWV te onderbouwen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat het UWV opnieuw moet beslissen, maar dat de eerdere conclusie over de arbeidsongeschiktheid van eiser niet wordt herzien. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 322,-, en het UWV moet het griffierecht van € 31,- vergoeden. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 168 WAO AW1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser ,
gemachtigde: mr. B.J. Dijk, werkzaam bij FNV Ledenservice te Deventer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 16 januari 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser was werkzaam als timmerman. Wegens eczeemklachten van allergische aard heeft eiser zich op 23 september 2002 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld. Op 27 mei 2003 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft verweerder besloten eiser geen uitkering toe te kennen ingevolge die wet, aangezien hij op die datum niet, althans voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO.
Tegen dit besluit heeft eiser op 18 augustus 2003 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift, binnengekomen op 27 februari 2004 niet met dit besluit verenigen. Op 2 april 2004 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 2 februari 2005, waar noch eiser noch zijn gemachtigde is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw Ter Laak.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om eiser in aanmerking te brengen voor uitkering ingevolge de WAO ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Wat moet worden verstaan onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is nader omschreven in artikel 18, eerste lid, van de WAO. Gelet op de wettekst moet de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen op medische, maar ook op arbeidskundige gronden worden bepaald. Bekeken moet worden welke verdiensten de betrokkene thans zou hebben gehad als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, en welke verdiensten hij nog in staat is te verwerven als rekening wordt gehouden met de medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Het verschil tussen beide wordt aangemerkt als het verlies aan verdiencapaciteit. Uitgedrukt in een percentage is dit de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Om te beoordelen of verweerders besluit op goede gronden berust, dient te worden bezien of de medische mogelijkheden en beperkingen juist zijn vastgesteld en of er voor eiser nog arbeid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO is aan te wijzen, die [hij/zij] met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen kan verrichten.
In het onderhavige geval heeft R.B.J. Hilhorst, verzekeringsarts in dienst van verweerder, op 17 februari 2003 rapport uitgebracht en is daarin tot de conclusie gekomen dat eiser als arbeidsgehandicapte is te beschouwen en vanwege zijn eczeem is aangewezen op droog en schoon werk, geen werk in een stoffige omgeving of contact met prikkelende stoffen. Op basis van deze conclusie is een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld. In zijn rapport van 22 juli 2003 concludeert de verzekeringsarts dat de belastbaarheid conform de eerder opgestelde functionele mogelijkhedenlijst is. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige W.J.W. ter Bogt bekeken of er voldoende functies te duiden waren die eiser ondanks zijn beperkingen nog zou kunnen vervullen. Blijkens de rapportage van 31 juli 2003 is de arbeidsdeskundige van mening dat dergelijke arbeid inderdaad nog aanwijsbaar is en dat eiser hiermee circa 91% zou kunnen verdienen van het te dezen in aanmerking te nemen loon van een geheel valide timmerman.
Gelet op bovenstaande medische en arbeidskundige bevindingen heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 2003 besloten eiser geen uitkering krachtens de WAO toe te kennen, omdat bij eiser 9% verlies aan verdiencapaciteit bestaat en deze wet pas recht op een uitkering geeft bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15%.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker. In zijn rapport van 16 december 2003 komt de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie dat hij zich met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en mogelijkheden kan verenigen. De bezwaararbeidsdekundige G.J.A. Smelt concludeert in zijn rapportage van 14 januari 2004 dat betrokkene geschikt moet worden geacht voor de in primo geduide functies.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het advies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts de uitslag van de ten tijde van de bezwaarfase gestarte onderzoeken niet heeft afgewacht. Dat is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Daarnaast overschrijdt de belasting in twee van de geduide functies de belastbaarheid van eiser, namelijk in de functies medewerker tuinbouw en productiemedewerker machinaal inpakken aangaande “huidcontact”.
De rechtbank overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat bij vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid rekening wordt gehouden met beperkingen zoals die naar voren komen uit objectief vastgestelde beperkingen. Subjectieve en belevingselementen spelen wel een rol, maar zijn niet doorslaggevend. De rechtbank overweegt verder dat zowel door de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts informatie aan de behandelend sector is opgevraagd en –mede gezien die omstandigheid- naar het oordeel van de rechtbank, anders dan namens eiser is gesteld, niet kan worden staande gehouden dat het medisch onderzoek onvoldoende of onzorgvuldig is geweest. Derhalve kan niet gezegd worden dat verweerder, door de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als uitgangspunt voor het bestreden besluit te nemen, in strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Wat de medische bezwaren betreft overweegt de rechtbank dat eiser ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geen handschoenen kan dragen geen medische stukken heeft overlegd. Dat terwijl de allergologische onderzoeken blijkens de stukken inmiddels moeten hebben plaatsgevonden. Bij onwetendheid over de uitkomst daarvan kan niet gezegd worden dat een beperktere belastbaarheid moet worden aangenomen.
Anderzijds overweegt de rechtbank dat de arbeidsdeskundige W. Ter Bogt in een rapportage reïntegratievisie arbeidsdeskundige van 25 april 2004 overweegt dat “functies in de voedingsmiddelenindustrie of functies waarbij het dragen van verstikkende kleding (zoals plastic schorten, handschoenen) moet worden gedragen lijken mij eveneens minder geschikt.” Dat dezelfde arbeidsdeskundige in zijn rapport in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van 31 juli 2003 desondanks functies duidt waarvoor handschoenen dienen te worden gedragen, kan naar het oordeel van de rechtbank de toets der kritiek niet doorstaan. Hoewel ter zitting namens verweerder is aangevoerd dat door de (bezwaar)verzekeringsarts geen beperking is vastgesteld op het aspect beschermende middelen en dat een reïntegratievisie vooral rekening houdt met de wensen van de te integreren persoon, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiser voor deze geduide functies geschikt moet worden geacht. De rechtbank zal echter de rechtsgevolgen van het besluit, na vernietiging van het besluit, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, in stand laten. Uit de stukken blijkt dat naast de betreffende functies nog voldoende functies te duiden zijn waardoor het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser ook onder de 15% zou uitkomen. Het staat daarom naar het oordeel van de rechtbank vast dat verweerder na vernietiging van het bestreden besluit een inhoudelijk gelijkluidend besluit zou nemen.
Ten aanzien van de arbeidsdeskundige aspecten overweegt de rechtbank verder nog dat op 9 november 2004 de CRvB een aantal uitspraken (onder meer LJN AR 4716) heeft gewezen waarin onder meer het zogeheten claimbeoordelings- en borgingssyteem (CBBS) als ondersteunend systeem bij de beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten beoordeeld is. Kort samengevat heeft de CRvB geoordeeld dat het CBBS als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten, rechtens aanvaardbaar is. Echter, de CRvB heeft ook een aantal bedenkingen geuit waar het betreft de inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van het systeem.
De CRvB heeft hierbij onder meer het oog gehad op het gegeven dat in de FML de nummering van de belastbaarheidsaspecten niet overeenstemt met de nummering van de naar inhoud overeenkomende (matchende) items in de lijsten met de functiebelastinggegevens, het feit dat in het dossier geen signaleringen meer voorkomen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, alsmede het gegeven dat het CBBS naast matchende items, ook niet-matchende items kent die niet door het geautomatiseerde systeem worden vergeleken. De CRvB is van oordeel dat, zolang het CBBS niet is aangepast, hoge(re) eisen gesteld dienen te worden aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende schattingsbesluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten. Voldoet het besluit hier niet aan, dan komt het wegens strijd met de artikelen 3:2 en/of 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Indien deze jurisprudentie wordt toegepast op de onderhavige zaak constateert de rechtbank dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt dat door het CBBS geen functies zijn geselecteerd met overschrijdingen en er geen beperkingen zijn aangenomen op zogenaamde niet-matchende items.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde € 322,- wegens rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 322,--, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen te betalen aan eiser;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ad € 31,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. S. Taalman, in tegenwoordigheid van J.G.M. Wolbers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2005
Afschrift verzonden op
AW