RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 375 WAZ V1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.M. Eringa, advocaat te Hengelo,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 25 maart 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 7 augustus 2001 staakte eiser zijn werkzaamheden als directeur grootaandeelhouder van een autobedrijf vanwege het bij een bloedonderzoek gevonden afwijkend bloedbeeld. De aanvankelijke klachten betroffen moeheid en een chronische hoest. Bij eiser werd chronische lymfatische leukemie geconstateerd. Eiser heeft op 9 oktober 2001 een aanvraag bij verweerder ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering krachtens de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ).
Bij besluit van 27 november 2002 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen omdat eiser per einde wachttijd (5 augustus 2002) minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij brief van 7 januari 2003 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Eiser is gehoord op 10 maart 2003.
Bij besluit van 25 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 27 november 2002 gehandhaafd.
Eiser heeft bij brief van 5 mei 2003 een beroepschrift ingediend bij deze rechtbank.
Bij brief van 3 juni 2003 heeft verweerder, onder toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 28 mei 2003 een nader medisch stuk in het geding gebracht. Verweerder heeft bij brief van 13 juni 2003 op dit stuk gereageerd.
Bij brief van 11 februari 2004 heeft de rechtbank eiser verzocht een viertal medische stukken, welke in de Duitse taal zijn opgesteld, te doen vertalen en deze vertalingen in het geding te brengen. Eiser heeft op 2 maart 2004 aan dit verzoek gevolg gegeven. Samen met deze stukken heeft eiser een nieuw medisch stuk in het geding gebracht, te weten een brief van zijn behandelend specialist van 21 januari 2004 alsmede de vertaling daarvan.
Verweerder heeft bij brief van 4 maart 2004 op dit stuk gereageerd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 mei 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
De rechtbank heeft op 1 juni 2004 besloten dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend. Hierbij is bepaald dat de rechtbank een hematoloog als deskundige zal benoemen en dat deze deskundige zal worden verzocht om rapport uit te brengen.
Dr. N.P.M. Schaap, werkzaam als internist / hematoloog bij het UMC St Radboud te Nijmegen, heeft op 4 oktober 2004 rapport uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren. Verweerder heeft op 11 oktober 2004 een reactie gegeven op dit rapport. Eiser heeft op 3 november 2004 een reactie gegeven. Bij brief van 15 november 2004 heeft verweerder gereageerd op voornoemde reactie van eiser middels een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige G.J.A. Smelt, gedateerd 11 november 2004.
Eiser heeft op 5 januari 2005 een nader stuk in het geding gebracht.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 januari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 25 maart 2003, waarbij het bezwaarschrift van eiser ongegrond is verklaard en de weigering eiser per 5 augustus 2002 een WAZ-uitkering toe te kennen is gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven.
Juridisch kader
Artikel 7, eerste lid, van de WAZ bepaalt dat de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt indien hij in de 52 weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven heeft verricht gericht op het verwerven van winst of inkomsten, recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder in gaat dan nadat de arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd en na afloop van dat tijdvak voortduurt.
Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid
de verzekerde die minder dan 25% arbeidsongeschikt is alsmede de verzekerde die een uitkering geniet als bedoeld in het derde lid niet als arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
Artikel 2, eerste lid, van de WAZ bepaalt wat moet worden verstaan onder arbeidsongeschiktheid. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de verzekerde die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Gelet op de wettekst moet de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen op medische maar ook op arbeidskundige gronden worden bepaald. Bekeken moet worden welke verdiensten de betrokkene thans zou hebben gehad als hij/zij niet arbeidsongeschikt was geworden en welke verdiensten hij/zij nog in staat is te verwerven als rekening wordt gehouden met de medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Het verschil tussen beide wordt aangemerkt als het verlies van verdiencapaciteit. Uitgedrukt in een percentage is dit de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ.
Besluitvorming door verweerder
Verzekeringsarts H. Wind heeft eiser op 11 januari 2002 op het spreekuur gezien en heeft een medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend internist van eiser. Deze informatie werd op 12 februari 2002 verstrekt. De verzekeringsarts is in zijn rapportage van 11 februari 2002, aangevuld bij rapportage van 19 februari 2002, tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van een ingrijpende stoornis in het functioneren. De verzekeringsarts oordeelt dat er rekening gehouden moet worden met moeheid en daaraan gekoppeld enige verstoring in het geheugen, vatbaarheid voor infecties en een verstoord slaapritme. De verzekeringsarts acht een beperking op het werken in de avond- en nachtdiensten aannemelijk en een sterk wisselende belasting op verschillende uren van de dag ongewenst. Op basis van deze conclusie is een functionele mogelijkheden lijst (FML) opgesteld. Uit de FML blijkt dat eiser beperkt is op de items aanpassing aan fysieke omgevingseisen en werktijden. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige B.J. Blokhuis bekeken of er voldoende functies te duiden waren die eiser ondanks de vastgestelde beperkingen nog zou kunnen verrichten. Blijkens de rapportage van 26 november 2002 is de arbeidsdeskundige van mening dat eiser geschikt is voor de maatgevende arbeid in volle omvang.
Gelet op bovenstaande medische en arbeidskundige bevindingen heeft verweerder bij besluit van 27 november 2002 bepaald dat eisers arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ op minder dan 25% dient te worden vastgesteld.
In bezwaar heeft eiser onder meer gesteld dat hij meer beperkt is dan in de FML staat verwoord. Dit betreft met name pijn in de botten. Eiser voert hierbij aan dat hij niet zal gaan klagen, wat wellicht een verkeerd beeld geschapen heeft. Eiser is van mening dat het op de weg van de verzekeringsarts ligt om datgene uit de patiënt te halen wat relevant is. Eiser bestrijdt dat hij op het spreekuur bij de verzekeringsarts heeft gesteld dat hij zich kan vinden in diens rapportage. Eiser heeft informatie van een internist/oncoloog, werkzaam in Duitsland, overgelegd.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een medische herbeoordeling plaatsgevonden door bezwaarverzekeringsarts E. Khoe. Op basis van dossierstudie, de door eiser overhandigde bevindingen van de behandelend internist en literatuuronderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts op 17 maart 2003 rapport uitgebracht. In deze rapportage stelt de bezwaarverzekeringsarts dat de verklaring van de Duitse internist/oncoloog ten aanzien van de pijnklachten niet lijkt te berusten op een door de huidige stand van de medische wetenschap gedragen fenomeen.
Tevens wijst het feit dat de pijnklachten worden bestreden met paracetamol (een eerstelijns pijnstillend middel) naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts vooralsnog niet op een zeer ernstig pijnbeeld van de botten. Ten aanzien van het vermoeidheidssyndroom, zoals door de Duitse specialist aangegeven, stelt de bezwaarverzekeringsarts dat de benoemde anaemie in medisch opzicht de ernstige vermoeidheid niet kan verklaren. Er is volgens de bezwaarverzekeringsarts dan ook sprake van subjectief beleefde klachten van pijn en vermoeidheid. De door deze specialist genoemde Karnofski-index van 60 kan naar mening van de bezwaarverzekeringsarts niet juist zijn omdat een dergelijke waarde slechts wordt gegeven bij patiënten die grotendeels bedlegerig zijn. Van een beperking van het handelingstempo kan pas sprake zijn indien er sprake is van ernstige neurologische problematiek, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Aan de informatie van de medisch adviseur van gemachtigde van eiser gaat de bezwaarverzekeringsarts voorbij, gelet op de in het dossier aanwezige specialistische informatie. De bezwaarverzekeringsarts kan zich derhalve verenigen met de opgestelde FML. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige G.J.A. Smelt in zijn rapportage van 20 maart 2003, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, geoordeeld dat eiser geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid.
Verweerder heeft op grond van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren en het besluit van 27 november 2002 te handhaven.
Standpunten van partijen
Eiser voert in beroep wederom aan dat hij meer beperkt is dan in de FML staat verwoord. Eiser verwijst hierbij naar een brief van de behandelend oncoloog gedateerd 24 januari 2003, welke hij eveneens reeds in bezwaar in het geding heeft gebracht. Eiser is van mening dat aan de mening van deze oncoloog meer waarde moet worden gehecht omdat een (bezwaar)verzekeringsarts niet is gespecialiseerd op het gebied van chronische lymfatische leukemie. Eiser is dan ook van mening dat, nu de behandelend specialist en de medisch adviseur van gemachtigde van eiser en de (bezwaar)verzekeringsarts van mening verschillen, de rechtbank een oncoloog/internist moet benoemen. Eiser heeft voorts twee brieven van zijn behandelend specialist in het geding gebracht, gedateerd 21 mei 2003 en 21 januari 2004. In de eerst genoemde brief wordt gereageerd op het bestreden besluit. In de tweede brief wordt gesteld dat de algemene gezondheidstoestand van eiser aanzienlijk is verminderd.
Ten aanzien van het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige (dr. Schaap) merkt eiser, onder verwijzing naar een reactie van dr. Böcher, op dat hij het standpunt van de deskundige niet onderschrijft. Hierbij heeft eiser aangegeven dat er meer waarde moet worden gehecht aan de visie van dr. Böcher omdat deze laatste eiser onder behandeling had ten tijde van de datum in het geding. Voorts merkt eiser op dat dr. Schaap heeft opgemerkt dat verweerder heeft verzuimd te onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre de ziekte van eiser leidde tot psychische klachten ten tijde van de datum in geding.
Voorts stelt eiser in zijn schrijven van 3 november 2004 dat verweerder de inhoud van de maatman foutief heeft vastgesteld.
Verweerder stelt dat de brief van eisers specialist van 21 mei 2003 geen aanleiding vormt om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts te herzien. Verweerder stelt dat er weliswaar sprake is van een geobjectiveerd ziektebeeld met een op termijn slechte prognose maar dat de door eiser ervaren beperkingen niet geobjectiveerd zijn. De door eiser en zijn specialist gestelde klachten met betrekking tot pijn in de botten en vermoeidheid kunnen immers op grond van de huidige medische gegevens niet aannemelijk worden gemaakt. Subjectief beleefde klachten worden niet maatgevend geacht.
Verweerder verwijst hierbij naar het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en vaste jurisprudentie hieromtrent van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). Ten aanzien van de brief van eisers specialist van 21 januari 2004 merkt verweerder op dat een verslechtering van eisers toestand per juni 2003 in dit geschil niet aan de orde kan komen, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd (in casu 5 augustus 2002) in het geding is.
Ten aanzien van het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige (dr. Schaap) merkt verweerder op dat diens bevindingen verweerders standpunt onderschrijven. Voorts merkt verweerder op dat de belevingswereld van eiser primair gedragsmatig is bepaald en in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving niet meegewogen kan worden. Dit is anders indien er sprake zou zijn van een dusdanig afwijkende coping dat dit heeft geleid tot (reactieve) psychopathologie in de zin van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld, wat bij eiser niet aan de orde is, aldus verweerder.
Ten aanzien van eisers grief inzake de inhoud van de maatman merkt verweerder op dat de primair arbeidsdeskundige destijds informatie heeft vergaard inzake de maatgevende arbeid en op zorgvuldige wijze een en ander heeft weergegeven in zijn rapportage. Nu deze informatie door eiser zelf was verstrekt, is verweerder van mening dat er geen betekenis hoeft te worden toegekend aan een afwijkende omschrijving door eiser, twee jaar na dato. Verweerder voegt hieraan toe dat de door eiser thans aangedragen informatie niet tot een ander standpunt zou leiden. Verweerder verwijst hierbij naar overleg hieromtrent tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts op 11 november 2004.
Overwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van de stelling van eiser dat zijn klachten zijn toegenomen merkt de rechtbank op dat de beperkingen, zoals deze waren per einde wachttijd (in casu 5 augustus 2002) voor de beoordeling van het onderhavige geschil van belang zijn. Indien er, zoals eiser stelt, sprake is van toegenomen klachten, dan kan eiser een nieuwe aanvraag bij verweerder indienen om in aanmerking te komen voor een uitkering krachtens de WAZ waarbij eiser dan melding dient te maken van de toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank wijst eiser hierbij op het feit dat er alsdan nog wel sprake dient te zijn van een verzekering ingevolge de WAZ en voorts dat voldaan moet zijn aan alle overige voorwaarden.
Het recht op een WAZ-uitkering kan pas worden vastgesteld indien er bij de betrokkene sprake is van ziekte of gebreken, die hem beperken in zijn mogelijkheden bij het verwerven van inkomen door arbeid. Er dient een relatie te zijn tussen de aandoening en de ondervonden beperkingen. Voorkomen moet worden dat op basis van klachten, waarvan niet kan worden vastgesteld dat deze een rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek, een uitkering wordt verstrekt. De rechtbank verwijst in dit kader naar de Nota van Toelichting van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
In de thans voorliggende zaak is tussen partijen niet in geschil welke diagnose moet worden gesteld, namelijk (chronische) lymfatische leukemie. Tussen partijen is daarentegen in geschil of de door eiser ondervonden klachten, te weten pijn in de botten en extreme vermoeidheid, een rechtstreeks gevolg zijn van deze gestelde diagnose.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de relatie tussen de diagnose en de door eiser ondervonden klachten betwist. Verweerder stelt, onder verwijzing naar een literatuuronderzoek in handboeken en op internet, dat de genoemde pijnklachten niet lijken te berusten op een door de huidige stand van de medische wetenschap gedragen fenomeen.
Voorts is verweerder van mening dat de vermoeidheidsklachten niet het gevolg kunnen zijn van de gestelde diagnose, gelet op de medische visie hieromtrent. Deze mening wordt gedeeld door de door de rechtbank benoemde deskundige, dr. Schaap. Deze deskundige stelt dat stijfheid en pijnklachten in gewrichten en spieren in principe niet bij het ziektebeeld behoren. Botpijnen worden in principe alleen af en toe gezien in een tweetal situaties, die bij eiser niet zijn aangetoond.
Ten aanzien van de vermoeidheidsklachten merkt de deskundige op dat hij verweerders standpunt - dat gezien de pijnmedicatie die eiser gebruikte en de activiteiten waartoe eiser nog in staat was, er getwijfeld kan worden aan de objectieve ernst van de pijnklachten ten tijde van de datum in geding - onderschrijft. De deskundige onderschrijft de bevindingen van dr. Böcher en de medisch adviseur van eiser niet.
De rechtbank ziet geen reden om de bevindingen van de door haar benoemde deskundige in twijfel te trekken. Dat deze deskundige, in tegenstelling tot dr. Böcher, retrospectief heeft moeten oordelen, betekent niet dat aan diens bevindingen minder waarde gehecht zou moeten worden dan aan de bevindingen van dr. Böcher, zoals eiser stelt.
Gelet op de consistentie in bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts en de door de rechtbank benoemde deskundige, gaat de rechtbank ervan uit dat de visie van de bezwaarverzekeringsarts juist is. Ten aanzien van de door dr. Schaap geplaatste kanttekeningen met betrekking tot het te weinig oog hebben voor de beleving van eiser, onderschrijft de rechtbank de reactie daarop van de bezwaarverzekeringsarts van 11 oktober 2004.
Nu de door eiser ondervonden beperkingen niet een rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek, heeft verweerder terecht geen doorslaggevende betekenis aan deze klachten gehecht en heeft verweerder terecht deze klachten niet tot uiting laten komen in de FML.
Eerst in beroep heeft eiser gesteld dat de maatgevende arbeid foutief is vastgesteld. Ten aanzien van het tijdstip waarop deze grief in het geding is gebracht merkt de rechtbank op dat, volgens vaste jurisprudentie (onder andere CRvB, 7 september 2004, JB 2004, 378) geen geschreven of ongeschreven rechtsregel eraan in de weg staat een grief, die tijdig kenbaar is gemaakt aan de rechtbank en waarbij het bestuursorgaan in de gelegenheid is geweest gemotiveerd op die grief te reageren, in de beoordeling te betrekken. Nu eiser deze grief bij schrijven van 3 november 2004 in het geding heeft gebracht en verweerder deze grief bij schrijven van 15 november 2004 gemotiveerd heeft betwist, zal de rechtbank deze grief inhoudelijk beoordelen.
De rechtbank constateert, gelijk verweerder heeft gedaan, dat de maatgevende arbeid is vastgesteld op basis van informatie die door eiser zelf is verstrekt aan de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 11 januari 2002 (gedingstuk 13). Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 26 november 2002 (gedingstuk 2.1) blijkt dat navraag bij eiser is gedaan naar de omschrijving van de maatgevende arbeid en dat eiser deze omschrijving nadrukkelijk heeft bevestigd. Ter zitting van de rechtbank op 25 januari 2005 heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij voorafgaand aan zijn uitval in augustus 2001 inderdaad heeft gewerkt in de omvang zoals vermeld in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 26 november 2002, doch dat hij voordien, tot zijn 50e verjaardag toen de vermoeidheidsklachten ontstonden, in een grotere omvang werkzaam is geweest. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de maatgevende arbeid op juiste wijze heeft vastgesteld. De grief is derhalve tevergeefs voorgesteld.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken op