RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 288 ALGEM AW1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.E.M. Sanders, advocaat te Almelo,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 19 februari 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser is sinds 1 april 1989 opgenomen in de vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij schrijven van 30 juni 2003 heeft verweerder eiser een overzicht toegezonden van de nog openstaande facturen. Het gaat hierbij om een bedrag van Eur 1.110,62 aan achterstallige premie, betrekking hebbend op de premienota van 21 mei 2003. Bij dat schrijven heeft verweerder eiser er op gewezen dat de betalingsachterstand zijn recht op uitkering in gevaar brengt en uiteindelijk leidt tot de beëindiging van zijn verzekering. Aangegeven wordt dat verweerder wettelijk verplicht is de verzekering te beëindigen als eiser de verschuldigde premie over twee volle kalendermaanden niet, niet tijdig of niet volledig betaald.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft verweerder eiser er nogmaals aan herinnerd dat het openstaande bedrag nog niet op zijn rekening is bijgeschreven. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld het bedrag binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief te voldoen. Daarbij wordt aangegeven dat mocht de betaling niet tijdig in verweerders bezit zijn, hij genoodzaakt is tot royement van eisers vrijwillige verzekering over te gaan.
Hiernaast heeft verweerder op 27 augustus 2003 eiser ook een betalingsherinnering doen toekomen, welke betrekking heeft op de premienota van 16 juli 2003. Het gaat hierbij om een bedrag van Eur 1.127,98. Vervolgens heeft verweerder eiser op 22 september 2003 een laatste aanmaning gestuurd betreffende de twee premienota’s.
Eiser wordt verzocht binnen zeven dagen de twee openstaande premienota’s te voldoen. Daarbij wordt tevens meegedeeld dat verweerder tot royement van eisers vrijwillige verzekeringen overgaat. Binnen de gestelde termijn is geen betaling door verweerder ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser op 18 november 2003 twee besluiten doen toekomen waarin hem wordt meegedeeld dat zijn vrijwillige verzekeringen ingevolge de ZW en de WAO met ingang van 1 september 2003 zijn beëindigd.
Hiertegen heeft eiser op 29 november 2003 bezwaar aangetekend. Op 30 januari 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten van 18 november 2003 gehandhaafd. Blijkens het ingediende beroepschrift kan eiser zich niet verenigen met dit besluit. Verweerder heeft op 21 april 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 10 januari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.L. Geerarths, kantoorgenote van mr. M.E.M. Sanders, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door L.E. Willemen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 19 februari 2004, waarbij de bezwaren van eiser tegen de besluiten tot beëindiging van zijn ZW en WAO verzekeringen ongegrond zijn verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Op grond van artikel 67a, sub e, van de ZW en artikel 83b, sub e, van de WAO beëindigt verweerder de vrijwillige verzekering indien de verschuldigde premie over een bepaalde periode van twee volle kalendermaanden niet, niet volledig of niet tijdig wordt betaald.
Ingevolge artikel 71, aanhef en onder b, van de ZW en artikel 85, eerste lid, onder b, van de WAO stelt verweerder, voor zover hier van belang, nadere regels met betrekking tot het einde van de vrijwillige verzekering. Deze regels zijn neergelegd in de Regels vrijwillige ziekengeldverzekering 1993 en in de Regels vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering 1993.
Daarin is in artikel 8, eerste en tweede lid, respectievelijk artikel 7, eerste en tweede lid, bepaald, voor zover hier van belang, dat verweerder aan de persoon die toegelaten is tot de vrijwillige verzekering schriftelijk kennis geeft van het tijdstip waarop de vrijwillige verzekering wordt beëindigd en dat het eindigen van de vrijwillige verzekering geen invloed heeft op de uitkeringen welke krachtens die verzekering lopen op het tijdstip waarop de verzekering een einde neemt.
Hiernaast heeft verweerder (intern) schriftelijk afspraken geformuleerd, gedateerd 6 februari 2003, waarin wordt aangegeven wanneer de belanghebbende wordt herinnerd, aangemaand en geroyeerd.
De afspraken luiden als volgt
“1. Herinnering, 2 weken na vervaldatum nota
2. aanmaning, 2 weken na herinnering
3. laatste brief, 2 weken na aanmaning
4. tegelijk met laatste brief: mail van debiteuren naar B&P
5. royementsbeschikking, uiterlijk 2 weken na verzending
6. afwachten bezwaartermijn van 6 weken
7. Zonodig inschakelen incassobureau/dwangbevel (indien géén bezwaar is ingediend en het te vorderen bedrag niet is ontvangen).”
Bij het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 maart 1997 en 1 mei 1997 met respectievelijk de nummers 95/7017 ALGEM en 94/873 ZW, gepubliceerd RSV 1997/233. Conform het naar aanleiding van deze uitspraken gevormde beleid, heeft verweerder eiser een aantal aanmaningen gestuurd. Gezien het feit dat eiser een betalingsachterstand had van meer dan twee volle kalendermaanden, heeft verweerder de primaire besluiten juist geacht. Hieraan doet volgens verweerder niet af dat op 14 januari 2004 de achterstallige premie van de premienota’s van 21 mei 2003 en 16 juli 2003 zijn voldaan.
Eiser is van mening dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings-, evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder afgeweken is van de wettelijke regeling, zonder daarbij heldere criteria te formuleren. Volgens eiser heeft verweerder hem niet ondubbelzinnig gewaarschuwd, alvorens tot royement over te gaan. Daarnaast stelt eiser dat verweerder bij zijn besluit niet alle feiten en omstandigheden in zijn overweging heeft meegenomen. Zo had de financiële positie van eiser een punt van overweging moeten zijn bij het nemen van de bestreden beslissingen.
In het verweerschrift geeft verweerder aan dat niet in geschil is dat eiser een betalingsachterstand had van ten minste twee volle kalendermaanden. Voor de door de beleidsafdeling van verweerder opgestelde procedure bij betalingsachterstand verwijst verweerder naar stuk 19. Hierin wordt aangegeven wanneer de belanghebbende herinnerd, aangemaand en geroyeerd wordt.
Voor wat betreft het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel geeft verweerder aan dat in beginsel beëindiging van de vrijwillige verzekering voortvloeit uit de wet indien er – ongeacht de financiële situatie van de belanghebbende – een betalingsachterstand ontstaat van twee volle kalendermaanden. Daarbij wordt aangegeven dat in plaats van het direct beëindigen van de vrijwillige verzekering op het moment dat de twee maanden betalingsachterstand is opgetreden, verweerder eiser diverse keren heeft aangemaand. Hieruit blijkt volgens verweerder dat hij eiser enige respijt heeft verleend, gezien zijn financiële situatie. Volgens verweerder dient het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel dan ook te falen. Voor wat betreft de ondubbelzinnige waarschuwing voor de gevolgen van de betalingsachterstand verwijst verweerder naar zijn brieven van 30 juni en 27 augustus 2003. Volgens verweerder wordt eiser in deze brieven nadrukkelijk gewezen op royement bij uitblijven van betaling. Ook in de brieven van 16 juli 2001 en 16 september 2002 wordt eiser hierop reeds gewezen, aldus verweerder.
Voor wat betreft het beroep op het motiveringsbeginsel geeft verweerder aan dat in de primaire besluiten alsmede in de eerdere betalingsverzoeken van 30 juni en 27 augustus 2003 reeds is gemotiveerd dat een beëindiging van de vrijwillige verzekering (‘royement’) voortvloeit uit de wet. Gesteld wordt dat daarbij de wettelijke bepalingen uitdrukkelijk zijn genoemd. Ook in het bestreden besluit is ingegaan op de wettelijke bepalingen, welke ten grondslag liggen aan de beslissing. De door de wet omschreven situatie, te weten een betalingsachterstand van twee maanden, is volgens verweerder opgetreden en derhalve dient beëindiging plaats te vinden.
Voor wat betreft eisers grief dat zijn nadeel van het royement in verhouding tot het belang van verweerder in redelijkheid had moeten leiden tot de beslissing om eiser niet te royeren overweegt verweerder dat het niet van belang is dat hij een grote organisatie is en eiser een kleine zelfstandige en dat in die zin het belang van de beslissing kleiner is voor verweerder. Verweerder heeft, zoals eerder gesteld, gehandeld conform de wet.
Voor wat betreft eisers grief dat verweerder het rechtszekerheidsbeginsel schendt door af te wijken van de wettelijke regeling en een buitencontractueel beleid te voeren, geeft verweerder aan dat gezien de waarschuwingen van 30 juni en 27 augustus 2003, waarin eiser nadrukkelijk is gewaarschuwd voor royement, hij van mening is dat er geen sprake is van schending van de rechtszekerheid.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de hierboven aangehaalde wetsartikelen heeft verweerder de wettelijke verplichting om een vrijwillige verzekering bij een betalingsachterstand van twee kalendermaanden te beëindigen. Blijkens de gegevens voert verweerder nog steeds het buitenwettelijke beleid als bedoeld in de uitspraken van de CRvB van maart en mei 1997. Dat betekent dat verweerder zich, ten gunste van de belanghebbende, nog steeds niet houdt aan de beëindiging van de vrijwillige verzekering van rechtswege ingeval van een betalingsachterstand van tenminste twee maandelijkse termijnen. De CRvB heeft deze afwijking van de wettelijke voorschriften rechtens aanvaardbaar geacht omdat het wettelijk regime in casu rigide en praktisch moeilijk uitvoerbaar is. Het buitenwettelijk beleid moet volgens de CRvB wel in heldere criteria worden neergelegd. In voorkomende gevallen moeten – mede gezien de ingrijpende consequenties van een beëindiging – aan de belanghebbende ondubbelzinnige waarschuwingen worden gegeven. Tevens moet worden bezien of zich een bijzonder geval voordoet.
De rechtbank stelt vast dat verweerder een procedure heeft vastgelegd bij betalingsachterstand die op zich helder en duidelijk is. Immers, duidelijk wordt aangegeven wanneer de belanghebbende wordt herinnerd, aangemaand en geroyeerd. Gezien de brieven die eiser voorafgaand aan het royement, maar ook al bij eerdere betalingsachterstanden, zijn toegezonden wordt in ieder geval conform de vastgelegde procedure gehandeld. Ten aanzien van eisers grief met betrekking tot de kenbaarheid van het beleid is het dan ook niet aannemelijk geworden dat de inhoud van het beleid niet kenbaar voor hem is geweest en dat het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Gelet op inhoud van verweerders brieven kon eiser weten wat de gevolgen van de niet-betaling zouden zijn. Hij is in de brieven van 30 juni en 27 augustus 2003 nadrukkelijk gewezen op royement bij uitblijven van betaling.
Wat betreft de door eiser gestelde willekeur is de rechtbank van oordeel dat het beleid niet onjuist of onredelijk is te achten en dat verweerders besluit overeenkomstig het beleid is genomen, zodat van de gestelde willekeur niet kan worden gesproken. Evenmin is gebleken van andere vrijwillig verzekerden die anders dan de terzake vastgelegde procedure zijn behandeld. Overigens is, voor zover is afgeweken van de strikte termijnen in het beleid, dat ten gunste van eiser gebeurd, zodat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Ook het feit dat eerdere betalingsachterstanden niet hebben geleid tot een royement betekent niet dat verweerder thans willekeurig heeft gehandeld.
Ter zake van de grief dat het motiveringsbeginsel is geschonden, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. In het bestreden besluit is uitgebreid en voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom eisers bezwaren tegen de beëindiging van de vrijwillige verzekering ongegrond dienen te worden verklaard.
Wat betreft de stelling dat verweerder bij de beëindiging heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat het eiser duidelijk was dan wel had kunnen zijn dat royement tot de ter zitting naar voren gebrachte ‘dramatische’ consequenties zou kunnen leiden. Desondanks heeft eiser door niet-betaling van de openstaande premienota’s toch het risico van royement genomen en dus ook de daaraan verbonden consequenties. In een dergelijke situatie kan thans niet worden gezegd dat het beëindigingsbesluit om die reden niet had mogen worden genomen.
Wat betreft de stelling dat bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat zijn verzekeringsovereenkomsten niet zonder meer geroyeerd zouden worden, overweegt de rechtbank dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vaststaat dat eiser zowel schriftelijk als mondeling ondubbelzinnige waarschuwingen zijn gegeven dat bij niet-betalen van de premienota’s wordt overgegaan tot royement. Dat eerdere betalingsachterstanden in het verleden niet hebben geleid tot een royement doet daar niet aan af.
Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van een bijzonder geval op basis waarvan verweerder van het gevoerde beleid had moeten afwijken. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers financiële positie is niet bijzonder ten opzichte van andere verzekerden die in een vergelijkbare financiële positie verkeren.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2005
door mr. S. Taalman, in tegenwoordigheid van J. Wenniger, griffier.
Afschrift verzonden op
mtl