ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 147/98
Beslissing ex art. 36e Wetboek van Strafrecht.
De arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken:
Gezien de ontnemingsvordering van de officier van justitie te Almelo, in de strafzaak met voormeld parketnummer tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats en land],
wonende te [woonplaats en adres],
thans verblijvende in het huis van bewaring te [plaats],
strekkende tot het opleggen aan voornoemde [verdachte] van de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in die vordering omschreven;
Gezien de stukken die de officier van justitie aan de rechtbank heeft doen toekomen, op welke de vordering berust, te weten het strafdossier met voormeld parketnummer en een ontnemingsdossier, alsmede een afschrift van het op 4 mei 2004 onder parketnummer 21-003699-02 door het gerechtshof te Arnhem gewezen (en inmiddels onherroepelijk geworden) arrest waarbij [verdachte], wegens het (telkens) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 in aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod en deelneming als bestuurder aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren;
Gelet op het op de voet van artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering gehouden onderzoek ter openbare terechtzittingen van 23 augustus 2001, 14 februari 2002, 15 augustus 2003, 1 september 2003, 6 september 2004, alwaar voormelde vordering is behandeld en waarbij, tenzij uit het proces-verbaal van de desbetreffende zitting anders blijkt, zijn gehoord: de officier van justitie en de raadsvrouwe, mr. I.N. Weski, vertegenwoordigende [verdachte] voornoemd die telkenmale niet ter terechtzitting is verschenen;
De officier van justitie vorderde aanvankelijk dat de rechtbank het bedrag van door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 6.643.706,--, met oplegging van de verplichting aan [verdachte] om dat bedrag aan de staat te betalen. Ter zitting van 6 september 2004 heeft de officier gevorderd het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede het door [verdachte] te betalen bedrag vast te stellen op € 6.577.494,--.
Door mr. Weski is op diverse gronden betoogd dat de officier in zijn ontnemingsvordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard:
a) overschrijding redelijke termijn;
b) ongemotiveerde machtiging door de rechter-commissaris bij de opening van het SFO;
c) onrechtmatige opening van het GVO en daarmede van het SFO;
d) onrechtmatigheid van taps en observatie;
e) strijd met het ne bis in idem beginsel en daarmee verband houdende overtreding van de regels in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken.
Voor zover op vorenstaande gronden de officier niet al niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dienen die gronden te leiden tot bewijsuitsluiting althans verlaging van het terug te betalen bedrag.
De verweren als genoemd onder c), d) en e) zijn reeds eerder in de(ze) strafzaak gevoerd.
De rechtbank verwerpt deze verweren en verwijst voor de motivering van die verwerping kortheidshalve naar hetgeen het gerechtshof te Arnhem in zijn arrest van
4 mei 2004 omtrent die verweren heeft overwogen en beslist, welk arrest hier wordt geacht te zijn ingelast. Omtrent het verweer dat de motivering van het rechtshulpverzoek [verdachte] blootstelt aan dubbele vervolging overweegt de rechtbank nog het volgende. Met dit verweer tracht de verdediging een zogenaamde vork van Morton te creëren: indien een rechtshulpverzoek ongemotiveerd zou worden gedaan zouden de resultaten (zo die er dan al zouden komen) niet mee mogen tellen wegens de ongemotiveerdheid van het verzoek en indien het verzoek wel gemotiveerd is, dient de officier niet ontvankelijk te worden verklaard, dan wel mogen de resultaten van het rechtshulpverzoek niet meewerken nu de verdachte door de motivering wellicht nogmaals zou worden vervolgd. Voor het overige verwijst de rechtbank naar haar ter zitting van 1 september 2003 gegeven beslissingen en motivering daarvan.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn tussen het instellen van het SFO en de afdoening van deze ontnemingszaak. Het gaat om een complexe zaak, zodat “afsplitsing” van het ontnemingsdeel van de rest van de zaak voor de hand lag. De ontnemingsvordering is reeds in augustus 2001 aanhangig gemaakt, maar dat had als voornaamste doel dat het (eventueel) horen van getuigen in de ontnemingszaak zou kunnen worden gecombineerd met verhoren in het “strafdeel”.
Het strafdeel van de zaak heeft lang geduurd, niet in het minst doordat door de verdediging vele verzoeken zijn ingediend en een groot deel van die verzoeken is toegewezen. Voor een résumé van het voorgevallene verwijst de rechtbank naar het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2004 en met name de pagina’s 9 tot en met 11.
Het is begrijpelijk dat met de voortzetting van het ontnemingsdeel is gewacht totdat in het strafdeel uitspraak was gedaan. Ook in deze ontnemingszaak zijn, na een aanhoudingsverzoek door de verdediging, vervolgens nog getuigen gehoord en is door beide partijen schriftelijk geconcludeerd. Aldus kan worden vastgesteld dat met de behandeling geruime tijd gemoeid is geweest, maar dat geenszins enige redelijke termijn is overschreden.
Omtrent het sub b) genoemde verweer oordeelt de rechtbank als volgt. De door de rechter-commissaris getekende machtiging verwijst naar de gronden die de officier van justitie aan de vordering tot het instellen van een SFO ten grondslag heeft gelegd. Aldus worden die gronden gebruikt ter motivering van de beslissing van de rechter-commissaris. Nu die gronden de machtiging kunnen dragen, is het geven van die machtiging derhalve voldoende met redenen omkleed.
De niet-ontvankelijkheidsverweren worden derhalve alle verworpen. Nu naar het oordeel van de rechtbank niets onoirbaars is voorgevallen, behoren die verweren ook niet te leiden tot bewijsuitsluiting of verlaging van te betalen bedragen.
De rechtbank zal vervolgens de hoogte van het wederechtelijk verkregen voordeel begroten.
De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan bij gebrek aan concrete gegevens niet worden bepaald door optelling van de winst per heroïnetransport (omzet minus kosten per geval), zodat het moet worden begroot aan de hand van indirectere methoden.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [verdachte] bij meergenoemd arrest van
4 mei 2004 (ook) is veroordeeld voor het zijn van (mede)bestuurder van een organisatie welke tot doel had invoer, aflevering, vervoer en aanwezig hebben van heroïne en heling van met de handel in heroïne verworven gelden in de periode van
1 januari 1997 tot en met 8 april 2000.
Gebleken is dat gedurende die periode zéér forse vermogensstijgingen hebben plaatsgevonden. Deze stijgingen gingen steeds schoksgewijs: vanaf eind 1997 werden er telkens nadat [verdachte] Nederland had bezocht (en/of [derde1] naar Turkije kwam) zeer aanzienlijke bedragen in diverse valuta contant op bankrekeningen van [verdachte] gestort, of werden er door hem kostbare onroerende zaken aangeschaft. In de periode van december 1997 tot en met februari 2000 is in totaal ten minste € 6.252.588,10 (in Amerikaanse, (vooral) Nederlandse, Duitse, Canadese, Britse en Turkse bankbiljetten) op rekeningen van [verdachte] gestort. De verklaring die [verdachte] daarvoor geeft (inkomsten uit handel, onder andere uit handel in tractoren) is volstrekt ongeloofwaardig. Uit de door [verdachte] ingediende belastingaangiften blijkt dat die handel van 1993 tot 1997 de eenmanszaak van [verdachte] zeer bescheiden winsten en soms ook bescheiden verliezen opleverde. De resultaten van Nur Makina waren zelfs uitsluitend verliesgevend. Zelfs indien er van wordt uitgegaan dat een betekenend deel van de inkomsten uit die handel in Turkije niet is opgegeven, staan de eventuele inkomsten uit die handel in geen verhouding tot de zeer grote stortingen in de periode dat [verdachte] deel uitmaakte van de criminele organisatie die in heroïne handelde. Enige verklaring voor het plotseling substantieel stijgen van de winsten uit legaal bedrijf, terwijl het voordien financieel marginale ondernemingen waren, is evenmin gegeven. De verklaring voor de stortingen eind 1997 (wegens de permi-regeling werd een in vele jaren opgebouwd zwart vermogen op de bank gezet) is zeer ongeloofwaardig, niet in het minst omdat dergelijke fiscale (vrijstellings)regelingen in Turkije met vrij grote regelmaat voorkomen en volledig in het midden blijft waarom in vele voorgaande jaren van die regeling(en) geen gebruik is gemaakt, maar opeens in 1997, als de (onder andere geld)transporten op gang komen, wel.
Voorts is van belang dat [verdachte] in de successie-aangifte op 17 april 1997 heeft aangegeven dat hij en zijn overleden echtgenote een vermogen ter waarde van
ƒ 80.858,-- bezaten. Reeds de omstreeks april 2000 beslagen vermogenscomponenten en de door [derde2] in de eerste twee weken van april 2000 geleegde bankrekeningen en verkochte onroerende zaken ten name van [verdachte] hebben een gezamenlijk waarde van ƒ 11.670.241,-- (ofwel € 5.295.724,40). Voor deze spectaculaire toename is door [verdachte] geen geloofwaardige verklaring gegeven. Hetgeen door [verdachte] is aangevoerd ter verklaring van het na 1997 plotseling blijken van aanzienlijk vermogen is zodanig inconsistent en ongeloofwaardig dat die stellingen zelfs niet de minste twijfel zaaien ten aanzien van het antwoord op de vraag of het vermogen wellicht legaal is verkregen.
De geldstromen in de periode van 1997 tot begin 2000 geven een indicatie voor de omvang (en het wederrechtelijk karakter) van het vermogen, maar dat vermogen kan niet worden vastgesteld door de stortingen bij elkaar op te tellen. Alsdan bestaat het gevaar dat omzet als vermogen wordt beschouwd. De rechtbank zal, nu er geen indicatie is voor rechtmatige verkrijging ervan, voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1997 tot medio 2000 uitgaan van de waarde van de medio 2000 beslagen en weggesluisde vermogenscomponenten. Vervolgens zal de rechtbank een correctie toepassen daar aannemelijk is dat [verdachte] vóór eind 1997 althans enig vermogen uit legale bron zal hebben gehad.
Anders dan de officier van justitie houdt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van het vermogen geen rekening met de waarde van het laatste transport vóór de arrestatie van [verdachte], nu dat vermogensbestanddeel reeds op een andere (effectieve) wijze is ontnomen, namelijk door onttrekking aan het verkeer
Aldus begroot de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 5.000.000,--.
In de persoonlijke en/of huidige financiële omstandigheden van [verdachte] ziet de rechtbank geen aanleiding om te bepalen dat [verdachte] een geringer bedrag dan
€ 5.000.000,-- zou behoren te betalen.
De rechtbank is naar aanleiding van voormelde vordering en het onderzoek ter terechtzitting tot het oordeel gekomen dat voormelde maatregel moet worden opgelegd, en de schatting van de omvang van dat in geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel is door de rechtbank slechts ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (aan te hechten en als hier ingelast te beschouwen) ten aanzien van deze veroordeelde;
Gelet op de artikel 36e Wetboek van Strafrecht en de artikelen 511b, 511d, 511e en 511f van het Wetboek van Strafvordering;
Schat het door [verdachte], voornoemd, wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 5.000.000,-- (vijf miljoen euro)
Verplicht [verdachte], voornoemd, tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag.
Aldus beslist door mr. Verhoeven, voorzitter, mrs. Derks en De Jong, rechters, in tegenwoordigheid van Bolk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2004.