ECLI:NL:RBALM:2004:AQ8944

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
27 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 638 WW44 V1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor verbouwing voormalig boerderijtje tot woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 27 augustus 2004 uitspraak gedaan over de weigering van een bouwvergunning voor de verbouwing van een voormalig boerderijtje tot woning. Eiseres, wonende te Holten en vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.J.P. Robers, had op 19 juli 2002 een aanvraag ingediend voor de verbouwing van het pand aan de Ligtenbergerweg 4 te Rijssen. De aanvraag werd echter bestreden door derde-belanghebbenden X en Y, die hun bezwaren kenbaar maakten. Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rijssen-Holten weigerde de vergunning op 18 november 2002, en verklaarde het bezwaarschrift van eiseres op 25 juni 2003 ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was geweigerd, omdat het voormalige boerderijtje op de peildatum niet meer de hoedanigheid van woning had. De rechtbank stelde vast dat er in 1978 een vergunning was verleend voor de bouw van een woning ter vervanging van het boerderijtje, en dat deze woning gedeeltelijk binnen het bebouwingsvlak was gelegen. De rechtbank concludeerde dat er al een woning aanwezig was, waardoor de aanvraag voor een tweede woning in strijd was met het bestemmingsplan.

De rechtbank benadrukte dat de hoedanigheid van het pand op de peildatum bepalend was voor de toepassing van het overgangsrecht. Aangezien het voormalige boerderijtje op dat moment niet meer als woning kon worden aangemerkt, was de weigering van de vergunning gerechtvaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, en tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 638 WW44 V1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
Eiseres, wonende te Holten,
gemachtigde: mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rijssen-Holten, verweerder.
Derde-belanghebbenden: X en Y,
gemachtigde: mr. J.W. Stegeman, advocaat te Goor.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 25 juni 2003, verzonden 26 juni 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 19 juli 2002 heeft eiseres een aanvraag ingediend om vergunning ten behoeve van de verbouw van een voormalig boerderijtje, gelegen naast de woning aan de Ligtenbergerweg 4 te Rijssen, kadastraal bekend gemeente Rijssen-Holten, sectie E, nummer 2024, tot woning. Bij brief van 1 augustus 2002 heeft derde-belanghebbende X zijn bezwaren tegen de door eiseres aangevraagde vergunning kenbaar gemaakt. Bij brief van 12 augustus 2002 heeft derde-belanghebbende Y zijn bezwaren tegen de door eiseres aangevraagde vergunning kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft verweerder de vergunning voor het verbouwen van een voormalig boerderijtje tot woning geweigerd.
Eiseres heeft op 24 december 2002 een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Op 25 juni 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Op 11 juli 2003 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft bij schrijven van 12 augustus 2003 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in het geding gebracht. Op 26 februari 2004 hebben X en Y de rechtbank bericht als partij te willen deelnemen in het geding. Zij hebben daarbij hun visie met betrekking tot het bestreden besluit gegeven.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 29 juni 2004, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R. van Houdt en M. Betten, werkzaam bij verweerders gemeente. Derde-belanghebbenden zijn eveneens verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 25 juni 2003 in rechte in stand kan blijven.
Standpunten van partijen
Eiseres verwijst allereerst naar het bezwaarschrift van 24 december 2002 en het advies van de bezwaarschriftencommissie d.d. 19 maart 2003. Het bouwplan voorziet in de verbouwing van een voormalig boerderijtje tot woning. Het voormalige boerderijtje is gelegen binnen het aangegeven bebouwingsvlak en binnen dit bebouwingsvlak is geen andere woning aanwezig. Dit leidt volgens eiseres tot de conclusie dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Ter vervanging van het voormalige boerderijtje is in 1978 weliswaar een bouwvergunning verleend voor een nieuwe woning maar deze woning is bij de herziening van het bestemmingsplan in 1984 “wegbestemd”. De nieuwe woning is immers in strijd met het bestemmingsplan gelegen buiten het bebouwingsvlak en deels ook buiten de bestemming “Woondoeleinden”. Deze woning valt daardoor onder het overgangsrecht. Eiseres is derhalve van mening dat op grond van het vigerende bestemmingsplan ter plaatse van het voormalige boerderijtje een woning is toegestaan.
Voorts is eiseres van mening dat, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 januari 1982 (Mill en Sint Hubert), het voormalige boerderijtje nog de hoedanigheid van woning heeft. Deze functie is niet vervallen omdat in 1978 een bouwvergunning is verleend voor een woning ter vervanging van dit boerderijtje, kennelijk onder de voorwaarde dat de bewoning zou worden gestaakt en dat dit pand ongeschikt zou worden gemaakt voor bewoning. Volgens de Afdeling komt aan een dergelijke voorwaarde geen doorslaggevende betekenis toe als daaraan niet ook in bouwkundige zin uitvoering is gegeven. Uitsluitend de feitelijke hoedanigheid - blijkend uit de eertijds verleende bouwvergunning, of bij gebreke daarvan uit de constructie en inrichting - is bepalend voor de vraag of een pand ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan nog de hoedanigheid van woning bezit. Om dezelfde reden is de hoedanigheid van woning ook niet vervallen door de bouwvergunning die in 1979 is verleend voor het verbouwen van de voormalige boerderij tot berging omdat eiseres van deze vergunning geen gebruik heeft gemaakt. De constatering van verweerder dat het toilet en de keuken zijn verwijderd mist iedere feitelijke grondslag. Voorts is van een keuken en een toilet zoals tegenwoordig aanwezig nooit sprake geweest. Verder is de schoorsteen inpandig nog volledig aanwezig. Van bouwkundige en/of constructieve wijzigingen is volgens eiseres geen sprake geweest. Eiseres is van mening dat uit de hierboven vermelde uitspraak van de Afdeling kan worden opgemaakt dat gewijzigd gebruik niet relevant is tenzij met het oog op dat andere gebruik de bouwkundige toestand van dat gebouw is gewijzigd. Gelet op het feit dat de bouwkundige toestand in het geheel niet is veranderd, is het (voor een deel) tijdelijk gebruiken als opslagruimte irrelevant. Ook de constatering dat de woning mogelijk niet voldoet aan de eisen van deze tijd, doet niets af aan bovenvermelde conclusies.
Verweerder is van mening dat op basis van het bestemmingsplan op grond van de bestemming “Woondoeleinden” slechts één vrijstaande voormalige boerderij als woning is toegestaan. Daarbij is aangegeven waar die gebouwd moet worden, namelijk op de aangewezen bebouwingsoppervlakken. Er is al een woning op het perceel, binnen de bestemming, aanwezig. De constatering van de commissie dat de nieuwe woning niet geheel binnen de bestemming “Woondoeleinden BV” is gelegen en buiten het bebouwingsvlak en daarmee zou zijn “wegbestemd” is gebaseerd op een uitvergroting van de plankaart. Die plankaart heeft een topografische ondergrond en een schaal van 1:5000. Een uitvergroting van 1:5000 naar 1:500 doet geen recht aan de situatie. Beseft moet worden dat de plankaart uit 1984 dateert. Zelfs op basis van die gegevens is geconstateerd dat de nieuwe woning grotendeels binnen de bestemming is gerealiseerd. Daarmee is aangetoond dat binnen de bestemming al een woning is gerealiseerd, terwijl slechts één woning is toegestaan. Volgens verweerder is het huidige bouwplan dan ook in strijd met artikel 15, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna planvoorschriften). In het voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied dat in 2000 als beleidsvoornemen ter inzage heeft gelegen, is de voormalige boerderij wegbestemd en de nieuwe woning opgenomen.
Voorts is verweerder van mening dat de overgangsbepalingen wel van toepassing zijn omdat de voormalige boerderij dateert van vóór de wijziging van het bestemmingsplan in 1984. Op basis van het overgangsrecht mag het bouwwerk gedeeltelijk worden vernieuwd, maar er mag er geen nieuwe afwijking van het plan ontstaan en een bestaande afwijking mag naar de aard en omvang niet worden vergroot. Op basis van de bestaande vergunning is er sprake van een berging. Het onderhavige bouwplan voorziet in het verbouwen tot een woning en is daarmee in strijd met artikel 32 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften). Daarnaast mag volgens artikel 33 van de planvoorschriften het gebruik dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften worden voortgezet. Dat betekent volgens verweerder ook dat een gebruik als berging is toegestaan. Het huidige bouwplan voldoet dan ook niet aan artikel 33 van de planvoorschriften.
Het bouwplan is in strijd met artikel 15 van de voorschriften van het bestemmingsplan omdat er al een woning aanwezig is. Ook is het bouwplan in strijd met de artikelen 32 en 33 van de planvoorschriften. Gelet op deze strijdigheid met het bestemmingsplan, en gelet op artikel 44, sub c van de Woningwet moet de vergunning dus worden geweigerd.
Namens derde-belanghebbenden is aangegeven dat het verlenen van een bouwvergunning in strijd is met het geldende bestemmingsplan omdat op het perceel slechts één woning, welke al aanwezig is, mag worden gebouwd. De ten gevolge van de verkoop van een deel van het perceel ontstane splitsing in twee percelen kan geen aanleiding geven thans twee bouwblokken op deze locatie mogelijk te maken. Overigens doet het realiseren van een tweede woning naast de bestaande woning afbreuk aan de bestaande landschappelijke waarde. De komst van een tweede woning, naast nummer 4, zou de komst van een extra burgerwoning in het agrarisch buitengebied opleveren, welke woning de nodige overlast voor het agrarisch bedrijf met zich mee zal brengen en de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden ten aanzien van dit bedrijf verder zal belemmeren c.q. beperken. Voorts zal de vergunningverlening een aanmerkelijke waardedaling van de woning met huisnummer 4 tot gevolg hebben. Bij de bouw van de huidige woning met huisnummer 4 is de woonbestemming van het andere opstal afgehaald en is de woning destijds onbruikbaar gemaakt voor bewoning. Voorts zijn in augustus en september 2002 de muren en de deurkozijnen weer ingemetseld en kent de opstal geen voor bewoning noodzakelijke voorzieningen, zoals een keuken en een toilet. De opstal heeft geen schoorsteen meer, geen eigen energievoorzieningen en de deuren kunnen niet door middel van sloten worden afgesloten.
De huidige door derde-belanghebbenden bewoonde woning is een de oude boerderij vervangende woning. Volgens derde – belanghebbenden is bij de bestemmingsplanwijziging in 1984 de bestemming van het perceel, waarop de voormalige boerderij staat, bestemd voor de aanwezigheid van een vrijstaande voormalige boerderij. De bestemming laat enkel een voormalige boerderij toe zodat het oprichten van een nieuwe woning op grond van de huidige bestemming niet mogelijk is.
Voorts heeft eiseres zich door de bouwvergunning van 1979 “contractueel” verbonden dat de bewoning van het boerderijtje zou worden gestaakt. Verder is sprake van een zodanig bouwkundige aanpassing van de oude boerderij dat van een boerderij niet meer kan worden gesproken. Ook heeft het gebouw feitelijk niet langer de hoedanigheid van woning. Naar de mening van derde-belanghebbenden heeft de uitspraak van 1982 niet de bedoeling gehad de uitbreiding van burgerwoningen in het buitengebied mogelijk te maken.
Wettelijk kader
Op 1 januari 2003 is de herziening van de Woningwet in werking getreden.
Artikel VII, derde lid, van de Wijzigingswet woningwet (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) bepaalt, voor zover van belang, dat tenzij artikel I, onderdeel N, ertoe leidt dat voor het bouwen geen vergunning is vereist, op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet die is ingediend vóór de inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet, het recht van toepassing is zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag is ingediend. Gelet hierop is op de op 18 november 2002 geweigerde bouwvergunning, welke aanvraag daartoe op 19 juli 2002 bij verweerder is binnengekomen, de Woningwet van toepassing zoals deze luidde tot 1 januari 2003. Waar in deze uitspraak gesproken wordt over de Woningwet, wordt derhalve bedoeld de Woningwet zoals deze luidde per 19 juli 2002.
Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 44 van de Woningwet bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Overwegingen van de rechtbank
De bouwaanvraag heeft betrekking op een perceel waarvoor ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1984” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “Woondoeleinden voormalige boerderij (VB)” geldt. Op grond van artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften is, voor zover relevant, op gronden met de bestemming “woondoeleinden” op de aangewezen bebouwingsoppervlakken uitsluitend één al dan niet vrijstaande burgerwoning (B) dan wel één vrijstaande voormalige boerderij (VB) als woning of één vrijstaande karakteristieke boerderij (KB) als woning toegestaan.
Eiseres voert aan dat weliswaar in 1978 bouwvergunning is verleend voor een nieuwe woning ter vervanging van woning waarvoor thans een bouwvergunning is aangevraagd maar dat deze nieuwe woning bij de herziening van het bestemmingsplan is wegbestemd zodat de woning waarop de bouwaanvraag betrekking heeft thans de enige woning is, die binnen het bebouwingsvlak is gelegen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 12 december 1978 vergunning heeft verleend voor het bouwen van een woning met garage op het perceel Ligtenbergerweg 4 te Rijssen ter vervanging van het voormalig boerderijtje. Bij verlening van die vergunning heeft verweerder de bouwaanvraag getoetst aan het bestemmingplan “Plan in hoofdzaak 1950”. Uit de onderliggende stukken blijkt voldoende dat het daarbij de bedoeling is geweest de woning te vergunnen ter vervanging van het voormalige boerderijtje. Vervolgens heeft verweerder in 1984 het bestemmingsplan vastgesteld. Artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften staat voor de bestemming Woondoeleinden, voormalige boerderij één woning toe binnen de bebouwingsvlakken. De bij het bestemmingsplan behorende plankaart kent een zodanige schaal dat daaruit niet zonder meer is af te leiden of uitsluitend het voormalige boerderijtje dan wel ook de woning waarvoor in 1978 vergunning is verleend zijn gelegen binnen het bebouwingsvlak. Verweerder heeft ter zitting een nadere uitmeting getoond waaruit de rechtbank heeft geconcludeerd dat de woning waarvoor in 1978 vergunning is verleend gedeeltelijk is gelegen binnen het bebouwingsvlak en gedeeltelijk daarbuiten. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de vergunning voor de bouw van de woning in 1978 is afgegeven ter vervanging van het voormalige boerderijtje en gelet op de omstandigheid dat nergens uit blijkt dat het bedoeling van de planwetgever is geweest de – recent vergunde – woning onder de werking van het overgangsrecht te brengen, is de rechtbank van oordeel dat binnen het bebouwingsoppervlak reeds een woning – en wel die waarvoor in 1978 bouwvergunning is verleend – aanwezig is.
Verweerder heeft, gelet op de aanwezigheid van een bestaande woning, derhalve terecht geconcludeerd dat artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften in de weg staat aan verlening van een bouwvergunning.
Vervolgens is de vraag relevant of bouwvergunning had moeten worden verleend met toepassing van het overgangsrecht voor bouwen. Artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat een bouwwerk, dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestond, krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning in uitvoering was of kon worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde bouwvergunning en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften van dit plan, behoudens onteigening en met inachtneming van het in lid 2 bepaalde, gedeeltelijk mag worden vernieuwd.
Voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht met betrekking tot bouwen is van belang de hoedanigheid van het bouwwerk op de peildatum, in casu 25 oktober 1984. Uit de stukken blijkt dat op 18 januari 1978 een aanvraag is ingediend voor “de bouw van een woning ter vervanging van een krot” (het voormalige boerderijtje). Het voormalige boerderijtje is op 21 maart 1978 door de provinciale dienst van de Volkshuisvesting en Bouwnijverheid aangemerkt als krot. Burgemeester en wethouders hebben in de richting van Gedeputeerde Staten bij het verzoek om afgifte van de verklaringen van geen bezwaar, benodigd voor de verlening van de vergunning voor de bouw van de woning, aangegeven dat het voormalige boerderijtje niet meer voor woondoeleinden geschikt is.
Op 2 november 1978 is een vergunning aangevraagd voor het verbouwen van het voormalige boerderijtje tot bedrijfsruimte. Verweerder heeft de bouwvergunning verleend op 4 januari 1979. Aan de bouwvergunning is gedeeltelijk uitvoering gegeven: de schoorsteen, alsmede de wanden bij de toiletvoorziening, de keuken en slaapkamer zijn verwijderd.
Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het voormalige boerderijtje op de peildatum niet meer de hoedanigheid van woning had. Als gevolg van de (gedeeltelijke) uitvoering van de op 4 januari 1979 verleende bouwvergunning – waarbij alleen de deuren niet vervangen werden – heeft het voormalige boerderijtje de hoedanigheid van woning verloren, zo die niet al verloren was gegaan op een eerder moment, gelet op de kwalificatie van krot die zowel de aanvrager van de bouwvergunning als verweerder als de provinciale dienst aan het voormalige boerderijtje hebben toegekend. Bovendien wijzen de indiening van de aanvraag om vergunning voor de bouw van een woning ter vervanging van een krot en de aanvraag om vergunning voor het verbouwen van het voormalige boerderijtje tot bedrijfsruimte ook niet op de intentie om het gebruik van het pand als woning voort te zetten.
Gelet hierop heeft verweerder terecht de bouwaanvraag in strijd geacht met artikel 32 van de planvoorschriften.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op
door mrs. R.J. Jue, W.M.B. Elferink en E. Venekatte, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier.