ECLI:NL:RBALM:2004:AQ6894

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
29 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 341 BESLU AQ1 A, 03 / 342 BESLU AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake aanlegvergunningen voor drainage in natuurgebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 29 juli 2004 uitspraak gedaan over de beroepen van Stichting Twickel en Landschap Overijssel tegen de besluiten van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland. De besluiten betroffen de verlening van aanlegvergunningen voor drainage in percelen gelegen in het natuurgebied "De Bergvennen". Eiseres 1, Stichting Twickel, stelde dat de drainage negatieve gevolgen zou hebben voor de waterhuishouding van de nabijgelegen natuurgebieden en dat zij niet was gehoord in de bezwaarfase. Eiseres 2, Landschap Overijssel, voerde aan dat de voorwaarden in de vergunningen te vaag waren en dat het advies van Grontmij niet voldoende rekening hield met de landschappelijke waarden.

De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 11 maart 2003, waarbij de bezwaarschriften van de vergunninghouders gegrond waren verklaard, niet in stand konden blijven. De rechtbank stelde vast dat eiseres 1 en eiseres 2 in hun beroep konden worden ontvangen, ondanks dat zij geen bezwaar hadden gemaakt tegen de primaire besluiten. De rechtbank concludeerde dat de vergunningen in strijd waren met het beginsel van rechtszekerheid, omdat de voorwaarden niet duidelijk waren geformuleerd. Bovendien diende verweerder bij de heroverweging van de besluiten rekening te houden met de Habitatrichtlijn en de belangen van de natuurgebieden. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en veroordeelde de gemeente Dinkelland in de proceskosten van de eiseressen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke voorwaarden bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om de belangen van natuur en landbouw zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van de vergunninghouders, met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummers: 03 / 341 BESLU AQ1 A
03 / 342 BESLU AQ1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
Stichting Twickel, gevestigd te Delden, eiseres 1,
Landschap Overijssel, gevestigd te Dalfsen, eiseres 2,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland, verweerder.
Derde-belanghebbenden:
In de zaak 03/341: [vergunninghouder A], vergunninghouder,
In de zaak 03/342: [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B], vergunninghouders.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluiten van verweerder d.d. 11 maart 2003, kenmerk 2003032372 en 11 maart 2003, kenmerk 2003032371.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij brief van 10 juli 2000 heeft eiseres 1 verweerder verzocht handhavend op te treden tegen een op het perceel kadastraal bekend gemeente Denekamp, sectie [...]. nummer 275 (hierna: perceel [...] 275), aangelegde drainage, zonder dat hiervoor een aanlegvergunning is verleend.
Bij brief van 17 oktober verzoekt [vergunninghouder A] (hierna: [vergunninghouder A]) verweerder hem, indien vereist, een aanlegvergunning te verlenen voor de aanleg van drainage in de percelen kadastraal bekend gemeente Denekamp, sectie […], nummers […].
Bij brief van 4 december 2000 verzoekt [vergunninghouder B] (hierna: [vergunninghouder B]) verweerder hem een aanlegvergunning te verlenen voor de aanleg van drainage in de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie […], nummers 318 en 319.
Bij brief van 18 december 2000 verzoekt verweerder Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna: GS) hem te adviseren met betrekking tot beide verzoeken om een aanlegvergunning.
Bij brief van 19 december 2000 verzoekt Gedeputeerde Staten van Overijssel verweerder advies in te winnen bij het Waterschap Regge en Dinkel (hierna: het waterschap). Bij brief van 30 januari 2001 verzoekt verweerder het waterschap hem te adviseren met betrekking tot beide aanvragen om aanlegvergunning. Bij brief van 22 februari 2001 adviseert het waterschap verweerder de gevraagde aanlegvergunningen niet te verlenen.
Bij brief van 18 december 2000 verzoekt verweerder eiseres 2, in haar hoedanigheid van eigenaresse van het natuurgebied “De Bergvennen” hem te adviseren met betrekking tot beide aanvragen om aanlegvergunning. Bij brief van 15 januari 2001 adviseert eiseres 2 de gevraagde aanlegvergunningen niet te verlenen.
Bij besluit van 19 maart 2001, kenmerk 2001003427 (primair besluit 1) heeft verweerder geweigerd de gevraagde aanlegvergunning voor de percelen […] 315, 316, 317 en 275 te verlenen. Tegen dit besluit heeft [vergunninghouder A] bij brieven van 25 en 26 april en 9 mei 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 19 maart 2001, kenmerk 2001003428 (primair besluit 2) heeft verweerder geweigerd de gevraagde aanlegvergunning voor de percelen […] 318 en 319 te verlenen. Tegen dit besluit heeft [vergunninghouder B] bij brieven van 24 en 26 april en 11 mei 2001 een bezwaarschrift ingediend.
[vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] zijn gehoord door de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) op 14 juni 2001.
De commissie heeft op 4 juli 2001 verweerder geadviseerd de bezwaarschriften van [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] gegrond te verklaren, de primaire besluiten te herroepen en nieuwe beslissingen te nemen.
Bij brief van 8 juli 2002 verleent verweerder Grontmij Advies & Techniek bv (hierna: Grontmij) de opdracht om een onderzoek uit te voeren naar de effecten van eventueel aan te leggen drainage op de percelen […] 315, 316, 317, 275, 318 en 319. Op 24 januari 2003 heeft de Grontmij advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 11 maart 2003, kenmerk 2003032372 (bestreden besluit 1), heeft verweerder het bezwaarschrift van [vergunninghouder A] gegrond verklaard en ingestemd met de aanleg van de drainage in de betrokken percelen mits de uitvoering geschiedt overeenkomstig het door Grontmij uitgebrachte advies.
Bij besluit van 11 maart 2003, kenmerk 2003032371 (bestreden besluit 2), heeft verweerder het bezwaarschrift van [vergunninghouder B] gegrond verklaard en ingestemd met de aanleg van de drainage in de betrokken percelen mits de uitvoering geschiedt overeenkomstig het door Grontmij uitgebrachte advies.
Bij brief van 14 april 2003 heeft eiseres 1 tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroepschrift is geregistreerd onder nummer 03/341. Bij brief van 26 mei 2003 heeft verweerder, onder toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 april 2003 heeft eiseres 2 tegen bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroepschrift is geregistreerd onder nummer 03/342. Bij brief van 17 juni 2003 heeft verweerder, onder toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend. Bij brief van 5 augustus 20003 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 21 juli 2003 heeft [vergunninghouder A] meegedeeld als partij aan het geding in de zaken 03/341 en 03/342 deel te willen nemen. Bij brief van 25 juli 2003 heeft [vergunninghouder B] meegedeeld als partij aan het geding in de zaak 03/342 deel te willen nemen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 mei 2004, waar eiseres 1 zich heeft doen vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger A] en eiseres 2 zich heeft doen vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger B]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door T.H.J. Evers, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente. [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] zijn eveneens verschenen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of de besluiten van 11 maart 2003, waarbij de bezwaarschriften van [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] gegrond zijn verklaard en in bezwaar alsnog aanlegvergunning is verleend voor het, onder voorwaarden, uitvoeren van drainage in de percelen […] 315, 316, 317, 275, 318 en 319, in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bepaalt dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
Artikel 44, eerste lid, van de WRO bepaalt dat de aanlegvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat aan een vergunning slechts voorwaarden mogen worden verbonden ter bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de bepalingen strekken
krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het werk of de werkzaamheid, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen.
Standpunten van partijen
Eiseres 1 voert aan dat haar beroepschrift met name is gericht tegen de in bezwaar verleende aanlegvergunning voor het perceel [...] 275. Daarbij heeft verweerder verzuimd haar, als beheerder van het natuurgebied de Vetpotten, te horen. Eiseres 1 is van mening dat verweerder op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de drainage geen invloed heeft op de waterhuishouding van de nabij gelegen natuurgebieden. Het door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde advies van de Grontmij betreft een cultuurtechnische benadering van de drainage dat, alhoewel het onderzoek gedeeltelijk in het veld is uitgevoerd, theoretisch is en niet is toegespitst op de daadwerkelijke situatie.
Ten aanzien van de inhoud van het advies merkt eiseres 1 op dat in het advies geen blijk wordt gegeven van een afweging van agrarische belangen tegen de belangen van de natuurgebieden. De agrarische noodzaak van drainage wordt belicht zonder dat rekening wordt gehouden met de schade die de Vetpotten reeds ondervinden van de door de landbouw ingestelde ontwatering en welke schade thans groter zal worden. Vorenstaande klemt te meer nu het gebied de Vetpotten is aangewezen als gebied in de zin van de Habitatrichtlijn.
Eiseres 2 voert, in haar hoedanigheid van eigenaresse/beheerder van natuurreservaat Bergvennen, aan dat zij het advies van Grontmij, dat door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag is gelegd, ten aanzien van gebied B rond boring B5 niet onderschrijft. Uitvoering van de drainage conform het advies zal erin resulteren dat dit gebied onevenredig wordt geschaad, zodat het advies ten opzichte van dit onderdeel in strijd is met het bestemmingsplan. Eiseres 2 stelt voor deze laagte op te hogen. Eiseres 2 voert ten tweede aan dat de karakteristieke hoog/laagovergang ten oosten van boring B5 niet verloren mag gaan. Aangezien drainage vaak gepaard gaat met egalisatie had in het advies van Grontmij hieraan expliciet aandacht moeten worden besteed. Ter afsluiting stelt eiseres 2 dat de omschrijving “incidenteel drainage aanbrengen” in het advies van Grontmij dermate vaag is dat verweerder dit advies niet dan wel niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
Verweerder voert ten aanzien van de gronden van eiseres 1 het volgende verweer.
Verweerder is van mening dat eiseres 1 in de bezwaarfase niet behoefde te worden gehoord omdat haar mening bij verweerder reeds bekend was. Verweerder wenste een onderzoek door een onafhankelijke derde en niet door belanghebbende partijen te laten uitvoeren. Nu een onderzoek in het veld heeft plaatsgevonden, kan niet worden gesteld dat het onderzoek niet zou zijn toegespitst op de daadwerkelijke situatie, aldus verweerder. Verweerder bestrijdt dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden alsmede dat niet zou zijn bezien wat de gevolgen zijn van de drainage op de nabij gelegen natuurgebieden. Verweerder verwijst naar het onderzoek, waaruit naar voren is gekomen dat door middel van drainage aan het landbouwkundig belang tegemoet gekomen kan worden zonder dat natuurbelangen wezenlijk worden geschaad.
Verweerder voert ten aanzien van de gronden van eiseres 2 het volgende verweer. Het ophogen van gebied B rondom boring B5 resulteert in een aantasting van de landschappelijke waarde. Tevens wordt door het aanbrengen van drainagesleuven de aardkundige waarde minder aangetast dan door mengwoelen, aldus verweerder. Verweerder komt ten aanzien van deze grief tot de conclusie dat incidentele drainage beter is dan ophoging ter plaatse. Verweerder verwijst in dit kader naar een nader uitgebracht advies van de Grontmij. Verweerder stelt vervolgens dat beide vergunninghouders op grond van hun vergunning gehouden zijn de gemeente in kennis te stellen, alvorens met de werkzaamheden een aanvang kan worden gemaakt. Hierdoor wordt erop toegezien dat de plaatsen die incidenteel gedraineerd mogen worden ook daadwerkelijk incidenteel worden gedraineerd. Ten aanzien van de grief dat drainage zal leiden tot egalisatie merkt verweerder op dat egaliseren zonder vergunning niet is toegestaan. Aangezien de verleende vergunningen niet zien op egalisatie, behoeft voor egalisatie niet te worden gevreesd, aldus verweerder.
Overwegingen van de rechtbank
Alvorens de rechtbank het geschil inhoudelijk kan behandelen, dient de rechtbank ambtshalve te bezien of eiseres 1 en eiseres 2 in hun beroep kunnen worden ontvangen, nu beiden geen bezwaarschrift hebben ingediend tegen de primaire besluiten van 19 maart 2001.
Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb merkt de rechtbank op dat aan eiseres 1 en 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de primaire besluiten van 19 maart 2001. Immers, bij deze besluiten heeft verweerder geweigerd de gevraagde aanlegvergunningen te verlenen. Hierdoor hadden eiseres 1 en 2 geen processueel belang bij het maken van bezwaar. Eerst en nadat verweerder in bezwaar de primaire besluiten heeft herroepen en in bezwaar alsnog de aanlegvergunningen heeft verleend, ontstond het vereiste processueel belang. Eiseres 1 en 2 kunnen derhalve in hun beroep worden ontvangen.
Bestreden besluit 1 ziet op het aanleggen van drainage op de percelen [...] 315, 316, 317 en 275. Bestreden besluit 2 ziet op het aanleggen van drainage op de percelen [...] 318 en 319.
De bestemming van de percelen […] 315, 316, 317, 318 en 319 is “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” volgens het bestemmingsplan “Buitengebied”. Op de plankaart is de nadere aanduiding “2” opgenomen. Artikel 5 lid D sub 1h van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat het verboden is op of in de tot “Agrarisch gebied met landschappelijk waarde” bestemde gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders drainagesystemen aan te brengen dan wel te wijzigen. Artikel 5 lid D sub 3 van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat bedoelde werkzaamheden slechts toelaatbaar zijn indien door deze werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de agrarische waarde en functie, de landschappelijke waarden van deze gronden en, indien en voorzover de gronden op de kaart zijn aangeduid met “2”, de landschappelijke en/of natuurlijke waarden van zowel de gronden zelf als van de aangrenzende gronden met de bestemming “bos met natuurlijke waarde” en/of “natuurgebied” niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
In casu zijn de aangrenzende percelen bestemd tot natuurgebied.
De bestemming van het perceel [...] 275 is “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” volgens het bestemmingsplan “Buitengebied”. Artikel 6 lid D onder 1f van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat het verboden is op of in de tot “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” bestemde gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders drainagesystemen aan te brengen dan wel te wijzigen. Artikel 6 lid D onder 3 van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat bedoelde werkzaamheden slechts toelaatbaar zijn indien door deze werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de agrarische waarde en functie en/of de landschappelijke en/of de natuurlijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Ten aanzien van de gronden van eiseres 1
Het beroepschrift is gericht tegen de aan [vergunninghouder A] verleende aanlegvergunning (bestreden besluit 1) voor zover deze betrekking heeft op perceel [...] 275.
De rechtbank constateert, gelijk verweerder blijkens het bestreden besluit heeft gedaan, dat een aanlegvergunning, voor zover deze ziet op het nader reguleren van werkzaamheden in of op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde”, slechts geweigerd kan worden indien de agrarische waarde en functie en/of de landschappelijke en/of natuurlijke waarden van die gronden onevenredig kunnen worden geschaad dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig kunnen worden verkleind.
De natuurlijke waarden van aangrenzende percelen kunnen bij de beoordeling, blijkens de redactie van artikel 6 lid D sub 3 van de bestemmingsplanvoorschriften geen rol spelen. Het onderzoek van verweerder diende derhalve beperkt te blijven tot de gronden die volgens de aanvraag gedraineerd zouden worden, in casu uitsluitend perceel [...] 275. Verweerder hoefde en mocht – gelet op artikel 14 van de WRO – niet de aangrenzende gronden in de afweging betrekken. De door eiseres 1 aangevoerde grond omtrent het ten onrechte niet betrekken van de effecten van de drainage op omliggende gronden treft derhalve geen doel. Eiseres 1 behoefde, gelet hierop, ook niet door verweerder te worden gehoord.
Eiseres 1 stelt dat de aanlegvergunning in strijd is met de Habitatrichtlijn. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
In beginsel kunnen Europese richtlijnen het imperatief – limitatieve stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening doorbreken. Bij ontstentenis van nationale wetgeving, die op adequate wijze uitvoering geeft aan de bepalingen van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna Habitatrichtlijn), zal de rechtbank rechtstreeks toetsen aan artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn nu deze bepalingen zodanig concreet zijn geformuleerd dat particulieren daaraan rechten kunnen ontlenen waarop zij zich ten overstaan van de nationale rechter kunnen beroepen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn stellen, voor zover hier van belang, de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Europese Commissie worden toegezonden. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn werkt de Europese Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uit. Vervolgens stelt de Europese Commissie deze lijst na het volgen van de procedure van artikel 21 van de Habitatrichtlijn vast. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk aanwijzen als speciale beschermingszone.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lid-staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. Ingevolge artikel 6, derde lid, van deze richtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, neemt de lid-staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Op grond van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer van 10 juli 2001, 200004042/1, gepubliceerd in Milieu en Recht 2002, nr. 39) brengt het beginsel van gemeenschapstrouw met zich dat de lidstaten en hun organen zich gedurende de termijn tussen de inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van de lijst door de commissie, dienen te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.
Op 19 mei 2003 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een lijst met 141 Habitatrichtlijngebieden aangeboden aan de Europese Commissie. Perceel [...] 275 is een onderdeel van een van die gebieden, genaamd de Bergvennen, de percelen [...] 315 tot en met [...] 319 grenzen aan de Bergvennen.
De rechtbank concludeert dat ten tijde van het bestreden besluit (11 maart 2003) het gebied niet was aangewezen als gebied van communautair belang. Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn mist derhalve toepassing in dit geval. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was evenmin sprake van inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn zodat verweerder geen rekening hoefde te houden met de Habitatrichtlijn.
Ten aanzien van de gronden van eiseres 2
Het beroepschrift is gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Naast twee inhoudelijke gronden voert eiseres 2 aan dat zij de omschrijving “in te stemmen met de aanleg van drainage in uw percelen mits de uitvoering geschiedt overeenkomstig het advies van de Grontmij” te vaag. Naar haar mening moet de noodzaak van drainage en de wijze waarop de drainage vervolgens moet worden aangebracht specifieker en preciezer worden aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit onderdeel van beide bestreden besluiten rechtens niet juist is. Op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb dient, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit te worden herroepen en neemt het bestuursorgaan voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. In dit geval heeft verweerder beide primaire besluiten, strekkende tot weigering van de gevraagde vergunningen, herroepen. De zinsnede “in te stemmen met de aanleg van de drainage in uw percelen” moet kennelijk worden opgevat als besluit tot het (alsnog) verlenen van de benodigde aanlegvergunning. De zinsnede “mits de uitvoering geschiedt overeenkomstig het advies van de Grontmij” moet kennelijk worden opgevat als voorwaarde bij de aanlegvergunning. Het beginsel van de rechtszekerheid brengt met zich dat besluiten van bestuursorgaan duidelijk dienen te zijn. In dit geval wordt vergund onder voorwaarde van uitvoering overeenkomstig het advies van de Grontmij. Zoals eiseres 2 terecht constateert is niet duidelijk uit het advies op te maken op welke wijze de drainage moet worden aangebracht. Het advies is er ook niet op gericht voorwaarden waaronder drainage moet worden aangebracht te omschrijven. Het advies is er op gericht enkele gevolgen van drainage in beeld te brengen. Aangezien de voorwaarden niet uitsluitend strekken ter bescherming van de belangen van de vergunninghouders maar ook ter behartiging van de belangen van andere belanghebbenden, zoals eiseres 2, dient vooraf duidelijkheid te bestaan op welke wijze drainage wordt vergund.
Nu verweerder geen duidelijke voorwaarden heeft gesteld handelt hij in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid en komen de besluiten reeds om deze reden in aanmerking voor vernietiging.
Verweerder zal, na vernietiging van de beide bestreden besluiten, opnieuw een beslissing moeten nemen op de bezwaarschriften van [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B]. De hoofdregel luidt dat in bezwaar een nieuwe beslissing moet worden genomen met in acht neming van de feiten en omstandigheden, alsmede het recht dat op dat moment geldt. Dit betekent dat verweerder rekenschap moet geven van de werking van de Habitatrichtlijn. Voorts dient verweerder in bezwaar de landschappelijke belangen en de agrarische belangen tegen elkaar af te wegen. Nu het advies van de Grontmij voornamelijk is gericht op de agrarische belangen, kan verweerder zijn komende besluitvorming in bezwaar niet enkel en alleen baseren op dit advies.
Op grond van het het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde EUR 16,70, voor het bijwonen van de zitting.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- verstaat dat de gemeente Dinkelland aan eiseres 1 het griffierecht ad EUR 232,-- en de reiskosten ad EUR 5,60 vergoedt.
- verstaat dat de gemeente Dinkelland aan eiseres 2 het griffierecht ad EUR 232,-- en de reiskosten ad EUR 11,10 vergoedt
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2004
door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van A.E.M. Lever, griffier.
Afschrift verzonden op
AW