RECHTBANK ALMELO
STRAFVONNIS
(schriftelijk, verkort vonnis PR)
Parketnummer: 08/010817-03
De politierechter in de Rechtbank te Almelo, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1951,
wonende te [adres en woonplaats].
Terechtstaand terzake dat:
hij op of omstreeks 13 november 2003 te Enschede,
opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2.1.1.1 lid 2 APV Enschede en/of artikel 2 Politiewet, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door hoofdagent R.J.M. Lammers en/of M. Schoemaker en/of S.M. Brouwer, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem (meerdere malen) had bevolen, althans van hem had gevorderd zich niet in de richting van de brand en/of binnen de afzetting te begeven, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering;
De politierechter heeft kennisgenomen van het dossier.
Ter terechtzitting van 22 april 2004 heeft de politierechter de zaak onderzocht. Op 3 mei 2004 is bij schriftelijk vonnis, het onderzoek in de zaak heropend. Op 24 juni 2004 heeft het onderzoek verder plaatsgevonden.
De inhoud van het door de politie opgestelde dossier en het verhandelde zitting van de politierechter op 22 april 2004 is ter terechtzitting op 24 juni 2004 aan de verdachte voorgehouden.
Op 24 juni 2004 zijn voorts een drietal getuigen gehoord, zoals gelast in het tussenvonnis van 3 mei 2003. De getuige Lammers heeft daarbij een kopie van een tekening overgelegd die door verdachte is gemaakt en als bijlage dient bij een op 20 april 2004 gedateerde klacht van verdachte aan de korpsbeheerder van de regiopolitie Twente.
De officier heeft (opnieuw) gerekwireerd en wel tot oplegging van een geldstraf, te weten een boete van € 190.
De verdachte en de raadsman hebben het woord gevoerd ter verdediging.
Op grond van het dossier, de evenbedoelde tekening, de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van de getuigen komt de politierechter tot de volgende feitelijke vaststellingen.
De Ouverturestraat is een straat die met een bocht verloopt. Een zijstraat daarvan is de Operastraat. Ook die loopt in een bocht, zodanig dat deze straat elders opnieuw haaks op de Ouverturestraat uitkomt. Langs beide straten staan huizen. In het tussen beide straten gelegen gebied bevindt zich een plein, de Etudestraat genaamd, dat via een smalle weg, die ook Etudestraat heet, toegang/uitgang geeft tot de Ouverturestraat. Dat plein is verder vanaf de Ouverturestraat en Operastraat voor voetgangers te bereiken door middel van paadjes tussen de huizen door. Ook rond dat plein staan woningen.
Op een hoek van de Etudestraat en de Ouverturestraat bevindt zich een klein wooncomplex voor ouderen met één of meer verdiepingen. De ingang daarvan bevindt zich aan de pleinzijde van de Etudestraat. Op 13 november 2003 was een brandmelding ter ore van de politie en verdachte gekomen. Beiden spoedden zich ter plaatse. Op een van de kruisingen van de Operastraat met de Ouverturestraat had verbalisant Lammers zijn politieauto neergezet om verkeer te beletten de Ouverturestraat verder richting Etudestraat in te rijden, om aldus te voorkomen dat verkeer tot hinder zou zijn voor de nog te arriveren auto’s van de brandweer. Verdachte, die daar bij de auto van Lammers met zijn, verdachtes, auto aankwam, kreeg van verbalisant Lammers te horen dat hij er zeker niet met zijn auto doormocht, ondanks diens uitgesproken wens daartoe en ondanks het tonen van de perskaart.
Verdachte heeft daar zijn auto geparkeerd en is te voet voorbij de auto van Lammers gelopen.
Lammers heeft ook zijn autoafzetting verlaten en is lopend naar de smalle entree van de Etudestraat gegaan. Daar is hij de smalle entree tot de Etudestraat gaan afsluiten, onder meer met een lint, om de toestromende belangstellende buurtbewoners vanaf de Ouverturestraat de toegang tot de Etudestraat te beletten. Op dat moment kwam rook uit het wooncomplex. Er was nog weinig politie en weinig andere hulpverlening ter plekke. Niet duidelijk was voor hem hoe gevaarlijk het was om de smalle doorgang naar het plein van de Etudestraat te betreden, terwijl die doorgang vrij moest blijven voor hulpverleners, die daar immers met hun voertuigen langs zouden moeten, en voor het eventuele afvoeren van gewonde evacuees.
Bij die afzetting treffen Lammers en verdachte elkaar weer. Daar wil verdachte langs de afzetting, hetgeen hij duidelijk maakt aan Lammers door te stellen dat hij van de Pers is en er langs moet. Lammers had op dat moment zijn handen vol aan het met weinig collega’s beveiligen van de situatie ter plekke tegen hinderlijke belangstellenden. De omvang van het gevaar voor bewoners, omwonenden en eventueel langs lopende personen was bepaald nog niet duidelijk en zeker niet uitgesloten kon worden dat de situatie ernstig en complex was. Lammers heeft geen andere instructie dan niemand door te laten, terwijl dat voor hem op dat moment ook de enige zinvolle houding was. Hij weigert daarom aan verdachte doorgang voorbij het lint. Verdachte komt kort daarop bij dat lint in aanraking met de verbalisanten Schoemaker en Brouwer die beiden, naar zij aangeven zonder instructie, zelf de situatie hebben beoordeeld en de opvatting hebben dat het vanuit de veiligheid van betrokkene gezien en ten behoeve van de werkzaamheden van de hulpverleners in het smalle straatje onverantwoord was om aldaar aan verdachte toegang te verlenen. Zij vertellen hem dat hij er niet langs mag. Afspraken maken over wanneer en hoe wellicht op een later tijdstip de toegang speciaal voor verdachte vorm gegeven kan worden is op dat moment niet mogelijk, zo blijkt onder meer uit de verklaringen van deze verbalisanten ter zitting, omdat verdachte uitsluitend in eisende en verwijtende zin het woord voerde tegen deze verbalisanten, hun geen ruimte liet voor tekst en uitleg, laat staan voor overleg.
Verdachte is er vervolgens via een van de eerder genoemde paadjes in geslaagd het plein van de Etudestraat te bereiken. Daar was over het pleintje ook een lint gespannen om bewoners te beletten te dicht bij het wooncomplex te komen. Verdachte is onder dit lint door gegaan om alsnog zijn werk te doen op het afgesloten gedeelte van het plein en de smalle in/uitgang van de Etudestraat, welk werk bestaat uit persfoto’s maken. Hij wordt daar, waar hij niet mag zijn, op een bepaald moment gesignaleerd door verbalisanten Schoemaker en Brouwer, hetgeen hij waarneemt en waarop hij besluit terug achter het lint te gaan. Niet veel later wordt verdachte opnieuw in de afgezette zone aangetroffen: hij loopt dan vanuit de richting van het pleintje naar de Ouverturestraat, derhalve over de smalle doorgang.
Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat hij zich telkens bewust was van het ontzegd zijn van de toegang maar dat hij nu eenmaal zijn werk wilde doen, behalve direct voor zijn aanhouding. Ter (laatste) zitting heeft verdachte aangegeven dat het namelijk zo was dat hij op een gegeven moment klaar was met zijn werk, op het pleintje keurig achter de afzetting was gaan staan en op een gegeven moment besloot naar huis te gaan en dat zonder er bij na te denken deed door de snelste weg te bewandelen, namelijk door onder het lint door te gaan om via de smalle doorgang naar de Ouverturestraat te gaan lopen. Verdachte geeft aan dat hij er op dat moment niet aan had gedacht dat hij in overtreding was terwijl daar helemaal geen door hem gevoelde noodzaak meer toe was, omdat zijn werk erop zat en hij even goed via het eerder benutte paadje het plein had kunnen verlaten.
Ter verdediging van zijn handelen heeft verdachte zich op de Persvrijheid beroepen, zoals beschermd in meerdere verdragen. Hij is fotojournalist en in die hoedanigheid heeft hij naar zijn zeggen het recht om zijn werk te doen, ook op plaatsen die niet voor iedereen toegankelijk zijn. Zijn perskaart behoort als voldoende legitimatie daartoe te dienen en die heeft in het verleden inderdaad doorgaans ervoor gezorgd dat hij zonder problemen toegang kreeg van de politie waar zij die aan anderen verbood. Volgens zijn raadsman behoort verdachte daarom te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Zoals de politierechter voorshands al in het tussenvonnis heeft overwogen, moet in het verweer besloten geacht liggen de stelling dat de verdachte het bewuste bevel niet mocht worden gegeven, zodat in feite een bewijsverweer wordt gevoerd. Immers, bij de strafrechtelijke vervolging terzake overtreding van artikel 184 Wetboek van Strafrecht kan van het in artikel 184 Sr en het in de telastelegging bedoelde bevel slechts sprake zijn als dit bevel is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift en in overeenstemming met een op dat voorschrift berustende bevoegdheid. De rechter dient dus te onderzoeken of de wettelijke voorschriften waarop in de tenlastelegging gedoeld worden verbindend zijn en of het bewuste bevel rechtmatig is gegeven (vergelijk: HR 24 september 2002; NJ 2003, 80).
Zou het wettelijk voorschrift niet verbindend zijn of het bevel onrechtmatig, dan leidt dat dus tot vrijspraak, en niet tot ontslag van rechtsvervolging of toepassing van artikel 9a Sr, zoals de raadsman heeft betoogd.
De politierechter overweegt dat geen bestuursrechtelijke rechtsgang is gevolgd (als die al openstond), zodat, in lijn met het zojuist aangehaalde arrest van de Hoge Raad, op de politierechter de taak rust zelfstandig het verweer dat het wettelijk voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig, te onderzoeken en daarop te beslissen.
De politierechter overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt de vrijheid van meningsuiting. In het verlengde daarvan staat de vrijheid om informatie te vergaren die noodzakelijk is om een mening te vormen. In een lijn daarmee staat ook de persvrijheid, meer in het bijzonder de vrijheid om nieuws te vergaren. Ook die vindt zijn bescherming onder artikel 10 van het EVRM. Het tweede lid van artikel 10 EVRM geeft aan dat ook dit recht niet absoluut is: het kan met wettelijke voorschriften beperkt worden wanneer dat in een democratische samenleving noodzakelijk is in verband met de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden of voor de bescherming van de gezondheid.
Het geven van uiting aan de wens om foto’s te maken van een brand en zich daartoe naar de plaats des onheils te begeven zijn naar het oordeel van de politierechter uitingen van de wens om gebruik te maken van de volgens de zojuist aangehaalde verdragsbepalingen gewaarborgde rechten. Dat de foto van een brand nieuwswaarde heeft, vindt zijn bevestiging in het feit dat de kranten er vol mee staan en in de (inmiddels tot boektitel verheven) bekende opvatting “Geen beelden geen nieuws”.
Naar het oordeel van de politierechter vervult de pers een essentiële rol in de democratische samenleving.
Een zinvolle lezing van artikel 10 EVRM, dat slechts ten behoeve van bepaalde doelen en slechts met wettelijke voorschriften de beperking van de persvrijheid toestaat, brengt met zich mee dat het niet zo kan zijn dat een vaag geformuleerd wettelijke voorschrift carte blanche geeft aan overheidsvertegenwoordigers, zoals politiefunctionarissen, om naar hartelust de persvrijheid te beperken en dat de rechter dit dan nog slechts marginaal mag toetsen.
De politierechter stelt vast dat artikel 2 Politiewet bepaald ruim is geformuleerd nu daarin noch concreet over een bevelsbevoegdheid wordt gesproken noch over bevoegdheden van de pers en nu daarin (voor zover hier van belang) slechts een algemene legitimatie kan worden gevonden tot het handhaven van de openbare orde door het geven van bevelen. Artikel 2.1.1.1 van de APV houdt evenmin rekening met de persvrijheid en schept slechts in het algemeen bevoegdheden voor de politie om ter bestrijding van wanordelijkheden bevelen te geven.
Voor wat betreft de vraag of de bevelen krachtens artikel 2.1.1.1 APV en artikel 2 Politiewet jegens verdachte rechtmatig gegeven zijn, zal dus ook moeten worden getoetst of zich de situatie voordoet waarin artikel 10 EVRM beperking van de persvrijheid toestaat.
En als dat dan zo is, dan komt vervolgens belang toe aan de vraag of zij voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij kan naar het oordeel van de politierechter aan de criteria van bescherming van de openbare veiligheid en de gezondheid niet veel gewicht toekomen wanneer daarbij in het bijzonder gedacht wordt aan de bescherming van de journalist zelf. Aan sommige takken van het journalistieke werk, ook dat van verdachte op de bewuste dag, is een zekere mate van gevaar inherent. Het is dan in belangrijke mate, zo niet uitsluitend, aan de journalist om te bepalen of hij dat gevaar wil lopen.
Ofschoon dat bij voorkeur reeds op grond van het proces-verbaal had moeten gebeuren, is de politierechter door het horen van de getuigen ervan overtuigd geraakt dat de bevelen die aan verdachte waren gegeven door het spannen van het afzettingslint en het weigeren van toestemming om het afgezette gebied te betreden, in de onderhavige situatie aan alle eisen voldeden. De situatie was zo onduidelijk maar wel mogelijk ernstig gevaarlijk voor niet alleen verdachte zelf maar ook voor anderen dat het “vrijmaken” van een bepaald gebied om het wooncomplex heen niet onredelijk was. In het bijzonder nu de beschikbare ruimte bij het wooncomplex waarop verdachte zich wenste te begeven gering in omvang was, en de arriverende hulpdiensten die ruimte denkelijk nodig hadden om te manoevreren, zodat de aanwezigheid van verdachte aldaar tot aanmerkelijke last zou zijn bij de hulpverlening, mochten de drie in de dagvaarding genoemde politiefunctionarissen aan verdachte de toegang weigeren en hem met hun woorden en daden (verdachte is ook nog door “drukken” de toegang ontzegd) te verstaan geven, bevelen, dat hij weg moest blijven uit het afgezette gebied. Nu ook slechts een gering aantal politiefunctionarissen aanwezig was om veel dingen tegelijkertijd ter beveiliging van de gezondheid en ter handhaving van de orde te regelen, is niet gebleken dat de drie verbalisanten andere gelijkwaardige, even effectieve, manieren voorhanden hadden om hetzelfde te bereiken terwijl verdachte wel zijn werk had kunnen doen.
Opgemerkt moet voorts worden, dat uit alle drie getuigenverklaringen en het dossier naar voren komt dat verdachte door zijn houding jegens de verbalisanten ook effectief heeft belet dat op enig later moment wel constructief met hem meegedacht kon worden om hem zo spoedig mogelijk toch op de een of andere wijze zijn werk te kunnen laten doen. Verdachte eiste op een onvriendelijke wijze toegang en waar hij die niet kreeg zocht hij zijn eigen weg, waarbij hij zich weinig aantrok van de verbalisanten, hun gezag, en de bijzondere omstandigheden van de situatie ter plaatse. Hij stelde louter zijn eigen belang voorop.
In dit geval mocht verdachtes persvrijheid derhalve worden ingeperkt: het gegeven bevel berustte op wettelijk voorschrift, was gegeven in een situatie waarop artikel 10, tweede lid EVRM ziet en voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Niet zonder betekenis is overigens dat verdachte, toen hij werd aangehouden, het bevel overtrad terwijl hij daarbij ook volgens zijn eigen woorden ter zitting geen zwaarwegend belang had: hij was al klaar met zijn werk en was onnadenkend via de verkeerde weg onderweg naar zijn auto. Voor die situatie kan verdachte naar het oordeel van de politierechter dus in elk geval de Persvrijheid niet inroepen. Bovendien komt hieruit eens te meer naar voren hoe weinig verdachte zich gelegen liet aan andere belangen dan die van hemzelf.
Op grond van een en ander acht de politierechter bewezen dat verdachte
op 13 november 2003 te Enschede, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens artikel 2.1.1.1 tweede lid APV Enschede en artikel 2 Politiewet gedaan door hoofdagent R.J.M. Lammers en M. Schoemaker en S.M. Brouwer, die waren belast met de uitoefening van enig toezicht en die bevoegd waren verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaren hem meerdere malen had bevolen zich niet in de richting van de brand of binnen de afzetting te begeven, geen gevolg gegeven aan dit bevel;
Het bewezenverklaarde is te kwalificeren als
“Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten”, strafbaar gesteld in artikel 184 Sr.
Verdachte is voor het bewezen verklaarde feit strafbaar, nu van strafuitsluitende omstandigheden niet is gebleken.
De politierechter acht de hierna op te leggen straf passend. Hij overweegt daarbij in het bijzonder nog dat verdachte door zijn volhardende, eisende en verwijtende houding, zoals naar voren gekomen uit het proces-verbaal en in het bijzonder ook door de getuigenverhoren, daar waar hij zoals is vastgesteld geen recht had om het afgezette gebied te betreden om foto’s te gaan maken, het werk van de politie, die zoals is verklaard ten tijde van het feit nog maar met een relatief gering aantal mensen ter plaatse was om adequaat op te treden in een mogelijk complexe situatie, alleen maar heeft verzwaard. Als professioneel lid van de Pers, met in bepaalde situaties meer rechten dan andere stervelingen, en als medemens van de politiefunctionarissen die hij in die situaties dikwijls zal tegenkomen, had van hem – naast het niet plegen van het feit – een andere houding jegens de politiefunctionarissen verwacht mogen worden.
Na te melden straf is gegrond, behalve op voormeld artikel, op de artikelen 23, 24 en 24c Sr .
Acht het telastegelegde feit bewezen zoals hierboven uiteengezet;
Kwalificeert het bewezenverklaarde feit zoals hierboven is uiteengezet.
Verdachte is daarvoor strafbaar;
Veroordeelt verdachte terzake dat feit tot boete van € 190 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door een hechtenis van 3 dagen.
Aldus gewezen door mr. Berg, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. Jordaans, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting de politierechter in de Rechtbank voornoemd, op 7 juli 2004.