RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummers: 03/1020 GEMWT N1 A en 04/109 GEMWT N1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Twenterand, verweerder,
Derde-belanghebbende: Vereniging De Bosruiters, gevestigd te Den Ham.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 2 oktober 2003 en 7 januari 2004.
2. Het verloop van de procedures
Bij brieven van 22 januari 2003, 30 januari 2003 en 5 maart 2003 heeft eiser verweerder onder meer gevraagd om handhavend op te treden tegen activiteiten die de vereniging De Bosruiters (verder: De Bosruiters) van plan is te ondernemen, nu deze activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Op 20 maart 2003 heeft verweerder op deze brieven geantwoord.
Hiertegen is namens eiser op 22 april 2003 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit van 2 oktober 2003 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Commissie bezwaarschriften, besloten het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
Blijkens het namens hem ingediende beroepschrift van 11 november 2003 kan eiser zich niet met dit besluit verenigen. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder zaaknummer 03/1020.
Op 2 juni 2003 heeft De Bosruiters bij verweerder een verzoek ingediend om tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan “Buitengebied” op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten behoeve van het organiseren van een drietal evenementen op vier dagen, te weten een KWPN-merriekeuring op 15 juli 2003, een schapenkeuring op 9 augustus 2003 en een sledehondenwedstrijd op 8 en 9 november 2003 op het terrein van Manege “de Ruiterhoek” gelegen op het perceel Ruiterpad 3 te Den Ham. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft verweerder de gevraagde tijdelijke vrijstelling verleend.
Bij bezwaarschrift van 31 juli 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 31 juli 2003 heeft eiser aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo verzocht bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 8 augustus 2003 afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 7 januari 2004 heeft verweerder overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaarschriften het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 8 juli 2003 gehandhaafd, met dien verstande dat het besluit nader wordt gemotiveerd met hetgeen is weergegeven in het heroverwegingsbesluit.
Eiser kan zich blijkens het namens hem ingediende beroepschrift van 9 februari 2004 niet met dit besluit verenigen. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder nummer 04/109.
Beide beroepszaken zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 mei 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. E. Nijhuis en mr. J. Timmerman, ambtenaren van de gemeente Twenterand. Voor De Bosruiters is C. van Oldenbeek-Harms verschenen.
3a. Overwegingen over het besluit van 2 oktober 2003 (03/1020)
Het geschil
1.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de brief van 20 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt ten eerste dat eiser geen belang meer heeft bij een beslissing op zijn bezwaar voorzover dit het gedogen van de activiteiten tot 1 juni 2003 betreft, nu die periode inmiddels ver voorbij is en eiser geen aantoonbare schade heeft geleden. Ten tweede stelt verweerder dat de brief van 20 maart 2003 voor de periode na 1 juni 2003 niet meer behelst dan een mededeling welke geen rechtsgevolg schept en er dus geen sprake is van een besluit ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar en beroep openstaan. De Bosruiters is slechts gewezen op de reeds bestaande verplichtingen.
1.2 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de brief van 20 maart 2003 moet worden gezien als een schriftelijke weigering om handhavend op te treden en wel tegen alle met het bestemmingsplan strijdige activiteiten en niet alleen tegen die welke te legaliseren zijn. Onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften meent eiser dat aangegeven had moeten worden dat er bij overtreding van de bepalingen van het bestemmingsplan na 1 juni 2003 tot handhaving wordt overgegaan tenzij legalisering mogelijk is.
Overwegingen van de rechtbank
2. De rechtbank stelt vast, dat eiser zich in beroep niet keert tegen het besluit van verweerder dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van zijn bezwaar, voorzover zich dit richt tegen het besluit de activiteiten van De Bosruiters tot 1 juni 2003 te gedogen. Dit betekent dat in beroep slechts de vraag aan de orde is of de brief van 20 maart 2003 voor de periode na 1 juni 2003 een besluit behelst.
3.1 Verweerder heeft in zijn brieven van 22 januari 2003, 30 januari 2003 en 5 maart 2003 verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen evenementen die De Bosruiters organiseert op haar manegeterrein. Dit betrof deels evenementen die reeds hadden plaatsgevonden ten tijde van het primaire besluit van 20 maart 2003 dan wel het bestreden besluit van 2 oktober 2003. Voor het overige betrof het echter evenementen die in de toekomst zouden gaan plaatsvinden. In zijn brief van 22 januari 2003 doet eiser een algemeen handhavingsverzoek voor bedrijfsfeesten, bruiloftpartijen, paardenmarkten, geitenkeuringen, hondendressuurshows, paardenkeuringen, hengstenshows en andere activiteiten die vaak worden gehouden en niet binnen de bestemming vallen. De brief van eiser van 30 januari 2003 bevat een expliciet verzoek tot preventief handhaven van de paardenmarkt die iedere laatste vrijdag van de maand wordt gehouden. Dat deze evenementen daadwerkelijk in de toekomst zouden worden gehouden was ten tijde van het primaire en het bestreden besluit alleszins aannemelijk. Ter zitting van de rechtbank is duidelijk geworden dat De Bosruiters deze evenementen in ieder geval sinds 2000 doorlopend op deze locatie organiseert en dat verweerder hiervan op de hoogte was. Dit laatste blijkt tevens uit de passage in de brief van 20 maart 2003 dat de activiteiten reeds lang onder het vorige gemeentebestuur zijn toegelaten.
3.2 In de brief van 20 maart 2003 heeft verweerder eiser laten weten dat De Bosruiters zal moeten voldoen aan de wettelijke vereisten. De activiteiten die niet vallen onder de bestemming acht de gemeente echter wel gewenst. Om die reden is zij voornemens om deze activiteiten in het kader van artikel 17 van de WRO te beoordelen. De gemeente heeft De Bosruiters aangeschreven om ervoor te zorgen dat zij in het bezit komt van de benodigde permanente vergunningen en/of de vereiste meldingen doet. In het kader van een vergunningverlening of het accepteren van een melding, zal verweerder rekening houden met het belang van eiser, dat er niet onnodig overlast wordt veroorzaakt. Dit kan door het stellen van voorwaarden. De gemeente heeft De Bosruiters een overgangstermijn gegund tot 1 juni 2003. Vanaf dat moment mogen activiteiten slechts plaatsvinden als daarvoor de vereiste vergunningen/vrijstellingen zijn verleend c.q. meldingen zijn gedaan. Na 1 juni 2003 mag geen activiteit meer plaatsvinden die niet voldoet aan het bovenstaande.
4. De rechtbank kan deze brief van verweerder niet anders begrijpen dan een weigering van het door eiser verzochte besluit zonder voorbehoud over te gaan tot handhaving van enkele concreet genoemde en te verwachten activiteiten. De brief bevat daarmee tevens verweerders weigering op voorhand af te zien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid volgens artikel 17 van de WRO. Conform artikel 1:3 van de Awb moet een dergelijke afwijzing van de aanvraag om een besluit te nemen worden aangemerkt als een besluit, zodat daartegen bezwaar en beroep mogelijk is overeenkomstig de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb. Verweerder heeft dit miskend en daarmee in strijd gehandeld met deze artikelen.
5. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Anders dan eiser, ziet de rechtbank geen reden verweerder te verplichten dit nieuwe besluit binnen twee weken te nemen. Wel acht de rechtbank het billijk verweerder volgens artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten.
3b. Overwegingen over het besluit van 7 januari 2004 (04/109)
Het geschil
6.1 In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Dit bezwaar was gericht tegen de beslissing op grond van artikel 17 van de WRO vrijstelling te verlenen aan De Bosruiters voor het houden van een drietal evenementen. Volgens verweerder staat voldoende vast dat het gaat om tijdelijke activiteiten op vastgestelde data. Daarmee is de tijdelijkheid voldoende aannemelijk geworden. Bij het bepalen van de vrijstellingstermijn is slechts acht geslagen op de periode waarin het betreffende gebruik plaatsvindt. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat er geen onaanvaardbare hinder optreedt en de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime niet zeer groot is.
6.2 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat, nu verweerder te kennen heeft gegeven door middel van een bestemmingsplanherziening dit soort evenementen mogelijk te maken, verweerder de onderhavige artikel 17-procedure gebruikt als een oneigenlijke anticipatieprocedure. Bovendien gaat het volgens eiser niet om een tijdelijke vrijstelling voor één in tijd beperkt evenement, maar om een voortdurende serie van activiteiten die steeds weer opnieuw -wellicht dan beperkt tot een aantal malen per jaar - zullen plaatsvinden. Het toestaan van dergelijke evenementen heeft naar zijn mening dan ook geen tijdelijk karakter als vereist voor artikel 17 van de WRO. Eiser voert op voorhand aan dat hij belang heeft bij de beoordeling van dit beroep, gelet op de door hem geleden schade en de te verwachten bestuurspraktijk van verweerder.
6.3 In zijn verweerschrift heeft verweerder inderdaad nog aangevoerd dat eiser geen belang meer heeft bij de behandeling van dit beroep, omdat de vrijstelling inmiddels is geëxpireerd.
Overwegingen van de rechtbank
7. De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag voor de vrijstelling, die De Bosruiters heeft ingediend op 2 juni 2003, in zijn context moet worden geplaatst. Zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 3.1 vinden op het terrein van De Bosruiters al sinds 2000 evenementen plaats als hier in het geding. Tussen partijen is niet in geschil dat een groot deel van deze evenementen niet in overeenstemming is met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied”. Verweerder heeft deze gang van zaken tot 1 juni 2003 steeds gedoogd. In zijn brief van 20 maart 2003 heeft verweerder aan De Bosruiters te kennen gegeven voornemens te zijn toekomstige activiteiten te beoordelen in het kader van artikel 17 van de WRO. Verweerder heeft er op gewezen dat daartoe een aanvraag noodzakelijk is. De aanvraag van De Bosruiters van 2 juni 2003 is een rechtstreeks gevolg van deze brief. De rechtbank stelt tevens vast dat verweerder zich ervan bewust was, dat De Bosruiters van zins was het organiseren van activiteiten zoals hier in geding voor onbepaalde tijd voort te zetten. Nergens uit verweerders brief van 20 maart 2003 blijkt dat het organiseren van de evenementen op enig moment zal eindigen. Belangrijker is nog, dat verweerder rond het tijdstip van het primaire besluit zelf een procedure heeft ingeleid tot wijziging van het bestemmingsplan om zo de genoemde evenementen ook in de toekomst mogelijk te maken.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verzuimd op juiste wijze de feiten vast te stellen door de aanvraag van De Bosruiters van 2 juni 2003 slechts te betrekken op de drie specifiek in de aanvraag genoemde evenementen. Het had verweerder zonder meer duidelijk moeten zijn dat deze evenementen deel uitmaakten van de al sinds 2000 bestaande reeks van evenementen die zich ook in de toekomst zou voortzetten. Gelet op de situatie die verweerder zelf in zijn brief van 20 maart 2003 heeft beschreven, kon het oogmerk van de aanvraag van De Bosruiters niet anders zijn dan voortzetting van deze reeks van evenementen, ook na beëindiging van het laatste in de aanvraag genoemde evenement op 9 november 2003. Bij de behandeling ter zitting is dit overigens juist gebleken. Door niettemin slechts uit te gaan van de evenementen die de aanvraag noemt, heeft verweerder zijn besluit op een onjuiste feitelijke grondslag gebaseerd en heeft hij dus op onjuiste wijze getoetst aan de voorwaarden van artikel 17 van de WRO. Bij een juiste toetsing had verweerder tot de conclusie moeten komen dat geen sprake is van een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan en dat het verzoek om vrijstelling dus had moeten worden geweigerd.
9.1 Mede gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het betoog van verweerder dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep, omdat de bestreden vrijstelling inmiddels haar werking heeft verloren. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn betoog gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2002, AB 2003, 125. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden door het bestreden besluit. Het honoreren van het betoog van verweerder zou in dit geval echter betekenen dat eiser in feite de mogelijkheid wordt onthouden het huidige en de eventuele komende besluiten over vrijstelling ter toetsing voor te leggen aan de bestuursrechter. De aard van een vrijstelling voor een kortdurend evenement zal immers over het algemeen met zich meebrengen dat de vrijstelling is geëxpireerd op het moment dat de bezwarenprocedure is doorlopen. Eiser heeft er echter zonder meer belang bij deze besluiten van verweerder op rechtmatigheid te laten toetsen door de rechter, juist in dit geval, waar het gestelde ontvallen van processueel belang het gevolg is van het op onrechtmatige wijze beperken van de omvang van het geschil. Verweerder heeft immers ten onrechte de aanvraag van De Bosruiters als uitgangspunt genomen, terwijl bij een juiste vaststelling van de feiten en intentie van De Bosruiters het belang van eiser evident zou zijn geweest. Ook de huidige en de voorgenomen evenementen van De Bosruiters zouden dan namelijk in het besluit van verweerder zijn betrokken.
9.2 Verweerder heeft nog aangevoerd dat zijn besluiten steeds in bezwaar ter beoordeling kunnen worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter. Verweerder miskent hiermee echter dat een eventueel oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van een besluit slechts voorlopig kan zijn. Eiser heeft echter recht op een volle en aan hoger beroep onderworpen toetsing van de door hem bestreden besluiten volgens alle procedurele waarborgen van titel 8.2 van de Awb door een enkelvoudige of, in dit geval, een meervoudige kamer van de rechtbank.
10.1 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van eiser ontvankelijk is en gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser heeft verzocht verweerder een verbod te geven vrijstelling te verlenen op grond van artikel 17 van de WRO. De rechtbank wijst er op dat zij niet bevoegd is een dergelijk verbod op te leggen.
10.2 De rechtbank acht het billijk verweerder volgens artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voor de behandeling ter zitting gemaakte kosten komen evenwel niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien daarvoor reeds een vergoeding wordt toegekend in zaak 03/1020.
Beslist wordt derhalve als volgt:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 649,40, door de gemeente Twenterand te betalen aan eiser;
- verstaat dat de gemeente Twenterand aan eiser het griffierecht ad EUR 116,-- vergoedt;
- wijst af het meer en anders gevorderde.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 322,--, door de gemeente Twenterand te betalen aan eiser;
- verstaat dat de gemeente Twenterand aan eiser het griffierecht ad EUR 116,-- vergoedt;
- wijst af het meer en anders gevorderde.
Tegen deze uitspraken staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2004 door mr. M.E. van Wees, mr. R.J. Jue en mr. A.M.S. Kuipers in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Afschrift verzonden op
mtl