RECHTBANK ALMELO
Voorzieningenrechter
Registratienummer: 04 / 276 WOB V1 V
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB
[verzoeker] wonende te [woonplaats]
gemachtigde: mr. A.J.R. Oude Middendorp, advocaat te Enschede,
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 19 januari 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij brief van 27 oktober 2003 is namens verzoeker met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om openbaarmaking van stukken die zijn opgesteld naar aanleiding van een steekincident in het psychiatrisch ziekenhuis TPZ [ziekenhuis]
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft verweerder besloten de getuigenverklaringen, het behandelplan van de dader en de basisgegevens van de dader niet openbaar te maken op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob. De (rest van de) basisgegevens van de dader en de afspraken met de dader met betrekking tot de veiligheid worden op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob niet openbaar gemaakt.
Bij bezwaarschrift van 13 februari 2004 heeft de gemachtigde van verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 27 maart 2004 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende openbaarmaking van het onderzoeksrapport van de Inspectie Volksgezondheid naar aanleiding van het steekincident.
Verweerder heeft bij schrijven van 13 april 2004 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, onder het verzoek artikel 8:29, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen ten aanzien van de stukken waarvan namens verzoeker om inzage is verzocht.
De rechtbank heeft dat verzoek deels toegewezen en op 15 april 2004 ten aanzien van die stukken bepaald dat kennisneming aan verzoeker niet is toegestaan.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft vervolgens verzoeker verzocht om overeenkomstig artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb uitspraak te doen op basis van die stukken. De gemachtigde van verzoeker heeft bij schrijven van 19 april 2004 geen toestemming verleend.
De stukken waarop artikel 8:29, derde lid, van de Awb geen betrekking heeft zijn aan verweerder retour gezonden met het verzoek aan te geven of de betreffende stukken niettemin in het geding worden gebracht. Verweerder heeft bij brief van 16 april 2004 aangegeven dat de betreffende stukken niet in geding zullen worden gebracht omdat de inhoud niet van essentieel belang is voor het onderwerp van dit geschil.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 22 april 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.A. Prins.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 19 januari 2004, strekkend tot weigering de getuigenverklaringen, het behandelplan van de dader, de basisgegevens van de dader en de afspraken met de dader met betrekking tot de veiligheid te verstrekken, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2 van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbende document vermeldt, waarover hij informatie wenst te ontvangen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in artikel 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van inspectie, controle en toezicht door het bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Standpunten van partijen
Namens verzoeker is met betrekking tot de spoedeisendheid aangegeven dat het vergaren van bewijsmateriaal teneinde de aansprakelijkheid van de toezicht houdende TPZ inrichting te bewijzen van groot belang is. Daarbij is snelheid geboden omdat hoe meer tijd er verstrijkt tussen het moment waarop het incident plaatsvond en de (gedeeltelijke) openbaarmaking, des te meer bewijzen in het ongerede kunnen raken. Door de weigering tot volledige openbaarmaking wordt verzoeker ernstig belemmerd in de bewijsvoering.
Verder is namens verzoeker aangegeven dat de directeur voorlichting en communicatie krachtens het bepaalde in artikel 15 van de Mandaatregeling VWS niet bevoegd is het besluit van 19 januari 2004 te nemen.
Met betrekking tot de getuigenverklaringen is namens verzoeker aangegeven dat ten aanzien van professioneel handelende personen minder snel dient te worden aangenomen dat er sprake is van een schending van de persoonlijke levenssfeer (Rechtbank Utrecht, 10 oktober 2002, nummer 353-2002).
Met betrekking tot het behandelplan en de basisgegevens van de dader en de afspraken met de dader met betrekking tot de veiligheid is verzoeker van mening dat de inbreuk c.q. de benadeling niet onevenredig is te noemen ten opzichte van het belang dat is gediend met openbaarmaking en dat openbaarmaking moet prevaleren. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting is verzoeker van mening dat het belang van openbaarheid opweegt tegen het belang van vertrouwelijkheid.
Met betrekking tot de correspondentie en de gespreksverslagen valt volgens verzoeker niet in te zien waarom openbaarmaking onwenselijk is uit oogpunt van inspectie, controle en toezicht.
Hetgeen in de Memorie van Toelichting is vermeld is in het onderhavige geval niet aan de orde.
Verweerder heeft aangegeven het spoedeisend belang van verzoeker te betwisten omdat de documenten behoren tot het inspectiedossier en uit dien hoofde 10 jaar na afloop van een inspectieonderzoek bewaard worden zodat er geen sprake is van het in ongerede raken van stukken.
Verder is een weigering van openbaarmaking op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob een absolute weigeringsgrond, hetgeen inhoudt dat geen sprake is van belangenafweging maar dat altijd sprake is van weigering van openbaarmaking van deze gegevens. In de onderhavige stukken wordt uitgebreid ingegaan op de medische behandeling van dader en slachtoffer zodat openbaarmaking daarvan niet mogelijk is.
De getuigenverklaringen waarvan op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob openbaar maken is geweigerd zijn weliswaar gegeven door verschillende medewerkers maar inhoudelijk betreffen zij voor een groot deel informatie over dader en slachtoffer. De feiten en persoonlijke gegevens zijn volgens verweerder zodanig met elkaar verweven dat scheiding daarvan niet mogelijk is. Anonimiseren van de documenten zou onvoldoende bescherming bieden tegen inbreuk van de persoonlijke levenssfeer van slachtoffer en dader.
Ten aanzien van de weigering tot afgifte van documenten op grond van artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wob heeft verweerder aangegeven het met verzoeker eens te zijn dat het belang van openbaarheid van overheidsinformatie een zwaarwegend publiek belang is. Echter het belang dat een toezichthoudende instantie als de Inspectie, de taken kan uitvoeren die wettelijk aan dit bestuursorgaan zijn opgelegd, is eveneens een zwaarwegend belang.
Op grond van de Memorie van Antwoord bij de Wob vallen alle documenten die zich bij de overheid bevinden, ongeacht van wie deze afkomstig zijn, onder de werking van de Wob. Wel moeten het documenten zijn die een bestuurlijke aangelegenheid betreffen. Jurisprudentie legt volgens verweerder deze term bestuurlijke aangelegenheid ruim uit.
Naar aanleiding van haar onderzoek heeft de Inspectie een standpunt ingenomen waarbij de inhoud van de correspondentie is overgenomen en staat vermeld in het eindrapport. Door de weergave is volgens verweerder het uiteindelijke standpunt van de Inspectie wel degelijk toetsbaar zonder kennis te nemen in detail van alle onderliggende documenten. Het openbaarmaken van gespreksverslagen van de Inspectie klemt temeer omdat dit Wob-verzoek de openbaarmaking van een incident in een zorginstelling omvat welke niet op basis van enige wettelijke verplichting is gedaan aan de Inspectie. De Inspectie wordt in ernstige mate belemmerd in haar wettelijk opgedragen toezichthoudende taken indien op grond van (de angst voor) openbaarmaking van (meldingen van) incidenten, instellingen dergelijke meldingen niet meer zouden doen. Daarbij komt volgens verweerder dat openbaarmaking van deelresultaten een ongetoetst en derhalve wellicht geheel onjuist en onevenwichtig beeld geeft van de feiten en omstandigheden.
Overwegingen van de voorzieningenrechter
Het besluit van 19 januari 2004 is namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport genomen door de Directeur Voorlichting en Communicatie C. Groeneweg.
Op grond van artikel 15 van de Mandaatregeling VWS heeft in afwijking van artikel 10 de Directeur Voorlichting en Communicatie mandaat ten aanzien van stukken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, niet inhoudende geheel of gedeeltelijk afwijzende besluiten. In het besluit van 19 januari 2004 is hiervan wel sprake zodat de Directeur Voorlichting en Communicatie niet bevoegd was het betreffende besluit te nemen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit bevoegdheidsgebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat voor zover de grondslag voor de weigering van openbaarmaking van de getuigenverklaringen in het primaire besluit afwijkt van de grondslag zoals vermeldt in het verweerschrift van 13 april 2004, eveneens een aspect is dat in de bezwaarfase hersteld kan worden.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is voor het treffen van een voorlopige voorziening onverwijlde spoed vereist. Toewijzing van het verzoek zal tot onomkeerbare gevolgen leiden. Immers, de stukken worden dan openbaar. In zo een geval dienen hoge eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid. Alvorens de mate van spoed te beoordelen die gemoeid is met het belang van verzoeker, zal de voorzieningenrechter zich eerst een oordeel hebben te vormen of het verzoek geheel of gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter merkt op dat de gemachtigde van verzoeker ter zitting is teruggekomen op zijn in eerste instantie geweigerde toestemming om overeenkomstig artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb uitspraak te doen op basis van de stukken waarop de rechtbank artikel 8:29, derde lid, van de Awb heeft toegepast. Derhalve zal de voorzieningenrechter mede op grond van de stukken waarvan is bepaald dat kennisneming ervan door verzoeker niet is toegestaan uitspraak doen.
“Verslag van strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie”, “bijlage 3”, “bijlage 4”.
Op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob blijft openbaarmaking achterwege van bijzondere persoonsgegevens zoals bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit betreft een absolute weigeringsgrond, hetgeen inhoudt dat geen sprake is van een belangenafweging maar dat altijd sprake is van weigering van openbaarmaking.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder op juiste gronden artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob heeft toegepast ten aanzien van de stukken genaamd “verslag van strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie”, “bijlage 3” en “bijlage 4”. Deze stukken bevatten persoonsgegevens betreffende de gezondheid overeenkomstig artikel 16 Wet bescherming persoonsgegevens.
De voorzieningenrechter merkt op dat uit de tekst van artikel 10, tweede lid, van de Wob en de geschiedenis van totstandkoming van de Wob blijkt dat de in dit artikellid vervatte uitzonderingsgronden, in tegenstelling tot die welke worden genoemd in het eerste lid van artikel 10, relatieve gelding hebben. Deze betrekkelijkheid betekent dat de weigering van de gevraagde informatie slechts gerechtvaardigd is te achten indien de bescherming van de in het tweede lid genoemde belangen zwaarder moet wegen dan het belang dat met het verstrekken van informatie is gediend. Dit brengt met zich dat in elk afzonderlijk geval de concrete belangen, welke bij het verstrekken van informatie zijn betrokken, behoren te worden afgewogen tegen het publieke belang van informatieverschaffing.
“Bijlage 1”
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit stuk niet valt onder één van de uitzonderingen van artikel 10, tweede lid, van de Wob indien het stuk geanonimiseerd wordt voor zover het de namen van de dader en het slachtoffer betreft. De voorzieningenrechter kan zich niet vinden in het standpunt van verweerder dat door anonimiseren onvoldoende bescherming wordt geboden tegen inbreuk van de persoonlijke levenssfeer van slachtoffer en dader.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoeven de namen van de andere betrokkenen niet te worden verwijderd. Immers zij hebben uit hoofde van hun functie verklaringen afgelegd zodat geen sprake is van onevenredige schending van de persoonlijke levenssfeer van deze betrokkenen. Afgezet tegen het belang van de openbaarheid heeft verweerder dan ook geen juiste keuze gemaakt door die levenssfeer te respecteren.
“Brief van 23 september 2003 van Mediant aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg”
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze brief geen gegevens bevat waarvoor het algemene uitgangspunt van openbaarheid moet wijken indien het stuk geanonimiseerd wordt voor zover het de naam van de dader betreft.
“Bijlage 2”
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ten onrechte openbaarmaking van dit stuk heeft geweigerd. Indien de naam van de dader wordt weggehaald, zoals hierboven is gemotiveerd, dient het belang van de openbaarheid zwaarder te wegen dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Voor zover het stuk namen van andere betrokkenen bevat is de voorzieningenrechter van oordeel dat eveneens het belang van de openbaarheid zwaarder weegt gelet op het feit dat zij vanuit hun beroep daarin vermeld zijn.
“Bijlage 6”
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit stuk niet geheel openbaar behoeft te worden gemaakt. Voor zover in dit stuk gedeelten betrekking hebben op de privacy van de dader en het slachtoffer dient openbaarheid achterwege te blijven. Derhalve dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter de alinea op pagina 2 bovenaan en de daarop aansluitende passage betreffende “Voorlopige conclusie” verwijderd te worden. Voorts dienen ten aanzien van de rest van het stuk de namen van dader en slachtoffer verwijderd te worden evenals de geboortedata.
De privacy van degene die het verslag heeft opgesteld, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geding nu hij het verslag uit hoofde van zijn beroep heeft opgesteld.
“Bijlage 5”
Ook ten aanzien van bijlage 5 is de voorzieningenrechter van oordeel dat het algemeen belang van openbaarmaking dient te prevaleren boven de belangen die zijn gediend met weigering van openbaarmaking. De privacy van de dader is niet in geding indien zijn naam wordt verwijderd.
De voorzieningenrechter vermag niet in te zien dat openbaarmaking van de stukken zoals hierboven is vermeld enige afbreuk doet aan het belang van de inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen zoals vermeld in artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wob. Verweerder heeft daaromtrent weinig tot niets aangevoerd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het verzoek gedeeltelijk worden gehonoreerd.
Echter, het bij wijze van voorlopige voorziening openbaar maken van de stukken is een vergaande maatregel. Het leidt tot een onomkeerbare situatie. Dat staat op gespannen voet met het karakter van een voorlopig oordeel. Openbaarmaking van stukken zou immers neerkomen op een definitieve beslechting van het geschil wat die stukken betreft. De behandeling van het bezwaarschrift is dan van geen praktisch nut meer. Dient thans te worden beoordeeld of de mate van spoed gelet op het betrokken belang van verzoeker zodanig is dat openbaarmaking van de stukken geen uitstel meer kan velen. Uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een acute noodzaak tot openbaarmaking. Het toewijzen van het verzoek ligt daarom niet in de rede. Verzoeker dient de beslissing op zijn bezwaarschrift af te wachten.
De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat verzoeker gebaat is bij een spoedige afloop van de bodemprocedure en draagt verweerder daarom op binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak een beslissing op bezwaar te nemen en binnen die termijn aan verzoeker kenbaar te maken.
De voorzieningenrechter wijst er nog op dat verweerder in de bezwaarfase betrokkenen in de gelegenheid kan stellen hun standpunt over een eventuele onevenredige benadeling ten aanzien van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kenbaar te maken.
Op grond van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad EUR 644,-- en reiskosten ad EUR 6,40 voor het verschijnen ter zitting.
Beslist wordt daarom als volgt.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
- wijst de gevraagde voorziening af;
- wijst het verzoek anderszins toe en draagt verweerder op binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak een beslissing op het bezwaarschrift van 13 februari 2004 te nemen en binnen die termijn aan verzoeker bekend te maken;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 650,40, door verweerder te betalen aan verzoeker;
- verstaat dat verweerder aan verzoeker het griffierecht ad EUR 136,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2004 door mr. R.J. Jue in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink, griffier.