RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 878 WAO A1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.P. Drosten te Enschede,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 2 september 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij schrijven van 16 januari 2003 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het kader daarvan heeft er op 18 februari 2003 een medisch onderzoek plaatsgevonden. Daarnaast stond er op 19 maart 2003 en op 1 april 2003 een onderzoek door de arbeidsdeskundige gepland. Hierbij is eiser echter tot twee keer toe niet verschenen: de eerste keer wegens ziekte en de tweede keer zonder bericht van verhindering.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft verweerder besloten eisers aanvraag niet (verder) te behandelen op de grond dat hij niet heeft voldaan aan de geldende voorschriften om zijn aanvraag te kunnen behandelen.
Bij schrijven van 14 mei 2003 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eiser is in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren ter hoorzitting mondeling nader toe te lichten. Van deze gelegenheid is op 21 augustus 2003 gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 2 september 2003 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, eisers bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Blijkens het beroepschrift van 1 oktober 2003 kan eiser zich niet verenigen met dit besluit. Bij schrijven van 30 oktober 2003 heeft eiser een kopie van een brief van zijn huisarts M. Comsa van 27 oktober 2003 overgelegd.
Verweerder heeft op 18 november 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 24 augustus 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 2 september 2003 in rechte in stand kan blijven.
Artikel 23, eerste lid, van de WAO bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder, zo dikwijls hij zulks nodig oordeelt, de persoon die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan oproepen of doen oproepen en op een door of vanwege verweerder te bepalen plaats kan ondervragen of doen ondervragen.
Artikel 25, eerste lid, van de WAO bepaalt dat indien een persoon als bedoeld in artikel 23, eerste lid, na tijdig opgeroepen te zijn, niet verscheen of weigerde vragen te beantwoorden die zijn gesteld door verweerder of door hem daartoe aangewezen deskundige, verweerder de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert.
Artikel 50, derde lid, van de WAO bepaalt dat onverminderd het tweede lid, verweerder de betaling van de WAO-uitkering opschort of de betaling schorst, indien hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. degene, aan wie een WAO-uitkering is toegekend of zijn wettelijk vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 25, 28 of 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Bij het bestreden besluit van 2 september 2003 heeft verweerder zijn besluit over de aanvraag van een WAO-uitkering van eiser heroverwogen. Verweerder geeft hierbij aan dat hij de verdere beoordeling van eisers aanvraag om een WAO-uitkering heeft opgeschort, kort gezegd, op de grond dat eiser geen deugdelijke grond had om niet te verschijnen op de oproep voor het spreekuur van de arbeidsdeskundige van 1 april 2003. In de heroverweging op grond van het bezwaar baseert verweerder zich hierbij op het hiervoor aangehaalde artikel 50, derde lid, van de WAO. Onder de artikelen die in aanmerking zijn genomen bij het bestreden besluit vermeldt verweerder tevens het hiervoor aangehaalde artikel 4:5 van de Awb.
Eiser is van mening dat hij door verweerders besluit onevenredig is getroffen. Aangevoerd wordt dat in de bezwaarfase het contact tussen eiser en verweerder is hersteld en dat er een hoorzitting heeft plaatsgehad waar hij is verschenen. Volgens eiser had verweerder in dat kader eenvoudig kunnen regelen dat er alsnog een gesprek met de arbeidsdeskundige zou plaatsvinden. Eiser is dan ook van mening dat verweerder zich te star heeft vastgehouden aan de regels, terwijl er naar zijn mening aanleiding bestond om dat niet te doen. Immers, zo stelt eiser, de eerste keer dat hij werd opgeroepen voor een gesprek met de arbeidsdeskundige heeft hij zich via een kennis wegens ziekte afgemeld en de tweede keer is de oproep door TGP Post geretourneerd wegens onbestelbaarheid. Hiernaast geeft eiser aan dat verweerder de bezwaarverzekeringsarts wel vraagt om een oordeel te geven, maar nalaat alsnog een bespreking met de arbeidsdeskundige te arrangeren. Tevens geeft eiser aan dat verweerder hem er onvoldoende op heeft gewezen dat hij zich alsnog voor een gesprek bij de arbeidsdeskundige zou kunnen melden, zodat in ieder geval de periode waarin de aanvraag zou worden opgeschort, beperkt zou kunnen blijven.
Deze omstandigheden in ogenschouw genomen meent eiser dat verweerder terzake niet zorgvuldig heeft gehandeld, althans dat hij in zijn belangen te zeer is benadeeld. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat bij besluit van 24 februari 2004 hem met ingang van 10 november 2003 een WAO-uitkering betaalbaar wordt gesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het verweerschrift geeft verweerder voor wat betreft eisers stelling dat in bezwaar eenvoudig een gesprek met de arbeidsdeskundige had kunnen worden geregeld aan dat het feit blijft dat eiser (in ieder geval) op 1 april 2003 niet is verschenen op het spreekuur van de arbeidsdeskundige en dat hij hiervoor geen deugdelijke verontschuldigingsgrond heeft aangevoerd. Verweerder blijft dan ook van mening dat hij op goede gronden heeft kunnen besluiten de verdere beoordeling van eisers aanvraag op te schorten.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 50, derde lid, van de WAO. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan artikel 50, derde lid, van de WAO slechts grondslag bieden voor opschorting van een uitkering, indien daaraan een beslissing tot toekenning is voorafgegaan (CRvB 10 oktober 2003, 00/2689 AAW/WAO, publicatienummer onder andere RSV 2004/1). Ter zitting heeft verweerder ook erkend dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag en om die reden niet kan worden gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder desgevraagd als mogelijke grondslag van het bestreden besluit artikel 4:5 van de Awb en artikel 25 van de WAO aangegeven. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak van de CRvB artikel 4:5 van de Awb evenmin grondslag kan bieden voor de onderhavige situatie (CRvB 3 december 2002, 00/6408 ZW + 00/6409 AAW/WAO, publicatienummer LJN: AF1669). In genoemde uitspraak heeft de CRvB overwogen dat artikel 4:5 van de Awb ziet op gebreken in de aanvraag die naar hun aard herstelbaar zijn. Voorts heeft de CRvB overwogen dat indien aan de aanvraag geen gebreken kleven maar de betrokkene zich niet aan een door verweerder nodig geachte (medisch) onderzoek onderwerpt, artikel 25 WAO voorziet in een mogelijkheid gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat een verzekerde niet voor onderzoek(en) verschijnt. Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt ten slotte nog dat artikel 25 WAO ook kan worden ingeroepen terzake mogelijke aanspraken per einde wachttijd, zoals in casu, zonder dat eerst de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn toegekend (CRvB 10 december 1997, 96/1984 AAW/WAO en 96/2093 AAW/WAO, publicatienummer RSV 1998/111).
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 50, derde lid, van de WAO en artikel 4:5 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten nu op grond van artikel 29 WAO bij een maatregel als bedoeld in artikel 25 WAO onder meer de evenredigheid tussen de ernst van de verwijtbare gedraging en op grond daarvan getroffen sanctie als ook de dringende reden om daarvan af te zien dient te worden getoetst, hetgeen thans niet is gebeurd.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad Eur 644,-- en de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad Eur 6,20.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op Eur 650,20 te betalen aan de griffier;
- verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad Eur 31,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2004 door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van J. Wenniger, griffier.
Afschrift verzonden op
mtl