ECLI:NL:RBALM:2004:AO7179

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 734 WAOCON AG1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.L.J. Koopmans
  • G.F.S. Sloet - van der Kolk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van eiser, die als leerkracht werkzaam was en wegens stemmingsstoornissen en lichamelijke klachten een uitkering ontving. De uitkering was eerder vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar is per 8 december 2002 herzien naar 45 tot 55% na een besluit van het UWV. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld en de vraag beantwoord of het bestreden besluit in stand kan blijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische en arbeidskundige beoordelingen door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zorgvuldig zijn uitgevoerd. Eiser heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en dat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld en dat de conclusies over de arbeidsongeschiktheid van eiser juist zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de herziening van de WAO-uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 734 WAOCON AG1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Zwolle,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Heerlen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 4 juli 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser was werkzaam als leerkracht eigen taal (Turks) voor 36,86 uur per week. Wegens stemmingsstoornissen en lichamelijke klachten is hem, nadat hij gedurende de maximale termijn van 52 weken een uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen, met ingang van 10 januari 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze WAO-uitkering is bij het besluit van 7 oktober 2002 met inachtneming van een aanzegtermijn van twee maanden met ingang van 8 december 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 november 2002, aangevuld bij brief van 9 januari 2003 bezwaar gemaakt. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn bezwaren ten overstaan van een ambtelijke commissie nader toe te lichten.
Bij het bestreden besluit van 4 juli 2003 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift van 14 augustus 2003, dat op 11 september 2003 is voorzien van gronden, niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 13 oktober 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 24 mei 2004, waar eiser is verschenen samen met zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.J.Lagerweij.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder de door eiser ontvangen uitkering ingevolge de WAO met ingang van 8 december 2002 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% in rechte in stand kan blijven.
Wat moet worden verstaan onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is nader omschreven in artikel 18, eerste lid, van de WAO. Gelet op de wettekst moet de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen op medische, maar ook op arbeidskundige gronden worden bepaald. Bekeken moet worden welke verdiensten betrokkene thans zou hebben gehad als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, en welke verdiensten hij nog in staat is te verwerven als rekening wordt gehouden met de medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Het verschil tussen beide wordt aangemerkt als het verlies aan verdiencapaciteit. Uitgedrukt in een percentage is dit de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Om te beoordelen of verweerders besluit op goede gronden berust, dient te worden bezien of de medische mogelijkheden en beperkingen juist zijn vastgesteld en of er voor eiser nog arbeid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO is aan te wijzen, die hij met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen kan verrichten.
In het onderhavige geval heeft H.E. van der Horst, verzekeringsarts in dienst van verweerders administrateur, op 24 juni 2002 rapport uitgebracht en is daarin tot de conclusie gekomen dat er gelet op het nog bestaande ziektebeeld beperkingen zijn aan te nemen ten aanzien van stresserende omstandigheden, waaronder ingespannen aandacht, tempo en wisselende werktijden. Verder wordt eiser beperkt geacht waar het betreft zeer zware rugbelasting. Gelet op de langdurige beperkingen, die in de schoolsituatie verergeren, acht de verzekeringsarts terugkeer in de eigen functie (zeker vooralsnog) niet te verwachten. Op basis van deze conclusie is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A.F. Olde Boerrigter bekeken of er voldoende functies te duiden waren die eiser ondanks zijn beperkingen nog zou kunnen vervullen. Blijkens de rapportage van 6 september 2002 is de arbeidsdeskundige van mening dat dergelijke arbeid inderdaad nog aanwijsbaar is en dat eiser hiermee circa 49% zou kunnen verdienen van het te dezen in aanmerking te nemen loon van een geheel valide leraar eigen taal en cultuur (Turks) voor 36,86 klokuren per week.
Gelet op bovenstaande medische en arbeidskundige bevindingen heeft verweerder bij besluit van 7 oktober 2002 besloten eisers arbeidsongeschiktheid, na het verstrijken van een aanzegtermijn van twee maanden, met ingang van 8 december 2002 te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en de uit te betalen WAO-uitkering dienovereenkomstig te verlagen.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts P.F. Klein Obbink. In het rapport van 16 mei 2003 komt de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie dat, gezien de hem tot beschikking staande gegevens, de aan het besluit van 7 oktober 2002 ten grondslag liggende verzekeringskundige beoordeling gehandhaafd kan blijven.
Naar aanleiding van eisers bezwaarschrift heeft tevens een arbeidskundige herbeoordeling plaatsgevonden door bezwaararbeidsdeskundige P. Dijks-Leentjes. Zij is op basis van dossieronderzoek van mening dat het maatmanloon, de functieduiding, de resterende verdiencapaciteit het de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dienen te blijven
Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het advies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij gelet op zijn beperkingen meer arbeidsongeschikt moet worden geacht. Een door eiser ingeschakelde medisch adviseur heeft geconstateerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met de psychische component van eisers klachten. Een enkel spreekuurbezoek is zijns inziens onvoldoende om vast te stellen hoe het op psychisch gebied met eiser is gesteld. Uit de door de medisch adviseur bij de behandelend psycholoog opgevraagde informatie kan ook nadrukkelijk worden afgeleid, dat de psycholoog van mening is dat de klachten van eiser berusten op de hoge geïdealiseerde normen ten aanzien van gezin, vrienden en werk, gepaard gaande met een strenge gewetensfunctie en verhoogde kwetsbaarheid. De psycholoog pleit ervoor eiser de nodige tijd te geven om zijn persoonlijk functioneren te verbeteren zonder de druk om aan het werk te moeten. De door eiser ingeschakelde medisch adviseur is van mening dat, in tegenstelling tot hetgeen in de FML bij het item ‘inzicht in eigen kunnen’ is vermeld, eiser zijn eigen beperkingen meestal ernstig onderschat. Met betrekking tot de geduide functie medewerker tuinbouw merkt eiser op dat er voor het uitvoeren van de taak samengewerkt moet worden. Uit de kritische FML blijkt dat hij daartoe absoluut niet in staat is. Samenwerken is ook noodzakelijk in de functies wikkelaar en samensteller elektronische apparatuur. In die functie, evenals in de functie productiemedewerker industrie, moet eiser tevens lopen. Eiser is echter van mening dat hij niet meer dan een half uur achtereen kan lopen in verband met zijn rugklachten. Hij wijst er in dat verband ook op dat er geen lichamelijk onderzoek is verricht. Eiser acht de vaststelling van zijn fysieke belastbaarheid dan ook zeer dubieus. In het beroepschrift is tevens ingelast de reactie op de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige die eiser in de bezwaarfase heeft overgelegd. Daarin heeft eiser puntsgewijs uiteengezet welke onjuistheden staan vermeld in de rapportage en het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts alsmede in de kritische FML. Met betrekking tot dat deel van de arbeidskundige rapportage waarin voor eiser geschikte functies worden genoemd, merkt eiser op dat dit niets te maken heeft met zijn persoonlijke situatie. Ook valt het aantal uren dat hij volgens de arbeidsdeskundige zou kunnen werken volgens eiser niet te rijmen met zijn indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Verweerder heeft gepersisteerd bij zijn stellingname inhoudende dat het bestreden besluit in rechte de toets der kritiek kan doorstaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Volgens artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit bepaalt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ertoe strekt vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. Volgens het tweede lid onderzoekt de verzekeringsarts daarbij of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Ten slotte stelt op grond van het derde lid de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid. Als kwaliteitseis aan dit onderzoek stelt artikel 4, eerste lid onder b, onder andere dat een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot dezelfde bevindingen en conclusies zal kunnen leiden.
In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is verder vastgelegd dat artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht meebrengt dat een medisch oordeel inzake de beperkingen van een verzekerde op een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek dient te zijn gebaseerd (onder andere CRvB 12 mei 2000, RSV 2000, 147). Uit onderdeel 3.2.3 van de Verzekeringskundige standaard Onderzoeksmethoden (Lisv-mededeling M. 00.105 van 5 oktober 2000) blijkt dat het medisch onderzoek bestaat uit observaties, gerichte anamnese en eventueel een lichamelijk onderzoek. De rechtbank leidt uit de tekst van deze standaard af dat het beoordelingsgesprek van de verzekeringsarts met de verzekerde een zeer belangrijk onderdeel is van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Dit gesprek is het centrale punt in de procedure waarin informatie over de verzekerde kan worden vergaard en conclusies met de verzekerde kunnen worden besproken. Gerichte anamnese, observatie van de verzekerde en eventueel lichamelijk onderzoek komen hier samen. De rechtbank wijst ook op de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit (Staatsblad 2000, 307; bladzijde 16). Daarin staat dat het beoordelingsgesprek de belangrijkste onderzoeksmethode is voor het vaststellen van de ongeschiktheid als gevolg van ziekte.
In de voornoemde standaard Onderzoeksmethoden worden criteria geformuleerd die aanleiding kunnen zijn om over te gaan tot het uitvoeren van een lichamelijk onderzoek. Deze overigens niet cumulatieve redenen kunnen zijn gelegen in de omstandigheid dat met het lichamelijk onderzoek de aan klachten gerelateerde beperkingen/mogelijkheden tot functioneren nader beoordeeld kunnen worden op ernst, plausibiliteit en consistentie. Een andere reden kan zijn dat de degenen wiens arbeids(on)geschiktheid moet worden getoetst om een lichamelijk onderzoek verzoekt. Ook psychologische redenen kunnen daartoe aanleiding geven. Tot slot kan een lichamelijk onderzoek plaatsvinden als dat onderzoek bijdraagt aan een zorgvuldige vergelijking van de gegevens. De indicatie tot en de uitgebreidheid van het lichamelijk onderzoek vergt bij iedere casus een individuele afweging die door de arts beargumenteerd dient te kunnen worden.
De rechtbank moet constateren dat voorafgaand aan het bestreden besluit geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit echter geen bloed, en wel om de volgende redenen:
- In de FML zijn de rugklachten van eiser aangenomen en verwerkt. Dit komt tot uitdrukking in het feit dat eiser op het vlak van dynamische handelingen licht beperkt is geacht in het frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, in die zin dat hij zonodig tijdens ongeveer 4 uren per werkdag voorwerpen van ruim 1 kilogram kan hanteren. Met betrekking tot zware lasten is aangenomen dat eiser niet tijdens ongeveer 1 uur per werkdag frequent lasten van ongeveer 15 kilogram kan hanteren. Ook bij het innemen van statische houdingen zijn beperkingen aangenomen waaruit blijkt dat rekening is gehouden met eisers rugklachten: de beperkingen zijn in de FML als volgt verwoord.
· Zitten: licht beperkt, kan ongeveer een uur achtereen zitten (film)
· Zitten tijdens het werk: licht beperkt, kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten (ongeveer 6-8 uur).
· Staan: licht beperkt, kan ongeveer een half uur achtereen staan (wachttijd voor attractie in pretpark).
· Staan tijdens het werk: licht beperkt, kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag staan (ongeveer 4 uren).
· Gebogen en/of getordeerd actief zijn: beperkt, kan minder dan 5 minuten achteen gebogen en/of getordeerd actief zijn (schoenveters strikken).
· Boven schouderhoogte actief zijn: beperkt, kan minder dan 5 minuten achtereen boven schouderhoogte actief zijn (gloeilamp verwisselen).
· Overige beperkingen van statische houdingen: slechts kortdurend voorovergebogen staan (bijvoorbeeld maximaal 10 minuten afwassen).
- Als een rode draad loopt door het dossier dat de oorzakelijke aandoening van eiser primair psychisch van aard is (B22). Al in het rapport van het Rug AdviesCentrum uit 1995 (B7) blijkt dat (een deel van) eisers rugklachten voortkomen uit een overmatige en onbewuste activiteit van de rugspieren in reactie op stressoren. Uit het psychologisch onderzoek dat tevens ten grondslag heeft gelegen aan het rapport is naar voren gekomen dat het aannemelijk is dat eiser somatiseert. Bij orthopedisch/neurologisch en röntgenologisch onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden ter verklaring van de (rug)klachten. Eiser blijft echter de overtuiging toegedaan dat sprake is van ziekte/een lichamelijk afwijking en blokkeert zelf de verandering van deze situatie (somatische fixatie). Ook is in het dossier te vinden (o.a. B54 en B55) dat eisers klachten toenemen nadat hij een voor hem ongunstige beslissing, bijv. verlaging van uitkering, heeft gekregen. Stress veroorzaakt dus meer klachten. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook bepaald niet aannemelijk geworden dat de verzekeringsartsen ten aanzien van eiser een verkeerde conclusie hebben getrokken. Enkel en alleen om uit te sluiten dat er toch nog een (andere) fysieke oorzaak is voor de rugklachten had eventueel nog een lichamelijk onderzoek in de rede kunnen liggen. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af de omstandigheid dat de laatste lichamelijke onderzoeken dateren van 1995.
- Eiser voert aan dat hij (in tegenstelling tot wat in gedingstuk B31 daarover staat vermeld) er niet mee akkoord is gegaan om het lichamelijke onderzoek achterwege te laten. De rechtbank volgt eiser echter niet in deze stellingname. Dit omdat in de betreffende rapportage “hard” en overtuigend staat vermeld dat eiser heeft ingestemd met het afzien van een lichamelijk onderzoek, een aanpak waarmee blijkens de oudere rapportages van de verzekeringsartsen, eiser vaker heeft ingestemd. Ook destijds heeft eiser namelijk steeds goedgevonden dat werd afgezien van een dergelijk onderzoek.
- Voorts is hier aan de orde of enkel op basis van spreekuurcontact conclusies getrokken konden worden over de psychische gesteldheid van eiser of dat toch informatie van derden had moeten worden ingewonnen. Vast is komen te staan dat voorafgaand aan het bestreden besluit, geen informatie meer is ingewonnen bij derden, terwijl eiser, zo blijkt uit B55, nog wel onder behandeling stond van een psychiater/psycholoog. Wel lag er een uit 2000 daterende uitgebreide expertise, uitgevoerd door een psychiater en een psycholoog en hebben de verzekeringsartsen tijdens het spreekuur steeds aandacht besteed aan de psyche van eiser. Uit de rapportage van 29 maart 2001 blijkt dat eisers situatie op dat tijdstip is vergeleken met die ten tijde van de expertise. Uit de rapportage van 24 juni 2002 die uiteindelijk ten grondslag is gelegd aan het thans bestreden besluit, blijkt dat niet zo duidelijk, maar uit paragraaf 3.1 “gebruikte medische gegevens” blijkt dat de oude rapporten allen zijn meegenomen en daarmee impliciet ook de expertise. De rechtbank is van oordeel dat op basis van die gegevens en het eigen spreekuuronderzoek de bezwaarverzekeringsarts voldoende en juist inzicht kon krijgen in eisers psychische toestand. De behandelend psycholoog geeft in B55 aan dat eiser zich langzamerhand ging herstellen maar dat het onderzoek naar zijn arbeidsongeschiktheid hem heeft teruggeworpen in zijn groeiproces naar een volgens hem inmiddels verbeterd persoonlijk functioneren. Het door de bezwaarverzekeringsarts geschetste beeld strookt met deze bevindingen/conclusies van die behandelend psycholoog, zo heeft de rechtbank mogen constateren.
De conclusie van de rechtbank luidt dan ook dat het medisch onderzoek voldoende volledig en zorgvuldig is geweest, ondanks dat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte steek en er dient in na te melden zin te worden beslist.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2004
door mr. M.L.J. Koopmans, in tegenwoordigheid van mr. G.F.S. Sloet - van der Kolk als griffier.
Afschrift verzonden op
AW