RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 812 WAO N1 A
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: [echtgenoot] te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
gevestigd te Amsterdam, locatie Zeist, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 augustus 2003, kenmerk B&B/2003.54681.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiseres was werkzaam als verkoopster. Wegens klachten als gevolg van fibromyalgie is haar met ingang van 26 december 1997 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Laatstelijk was deze uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft verweerder deze uitkering met ingang van 16 maart 2003 ingetrokken, aangezien eiseres ingaande deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de WAO.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 16 februari 2003 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 8 augustus 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres kan zich blijkens het beroepschrift van 10 september 2003 niet met dit besluit verenigen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 juni 2004, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit in stand kan blijven. In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Dit bezwaar richtte zich tegen het besluit van verweerder de door eiseres ontvangen WAO-uitkering te herzien per 16 maart 2003.
Juridisch kader
Wat moet worden verstaan onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is nader omschreven in artikel 18, eerste lid, van de WAO. De mate van arbeidsongeschiktheid moet niet alleen op medische, maar ook op arbeidskundige gronden worden bepaald. Bekeken moet worden welke verdiensten de betrokkene nu zou hebben gehad als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, en welke verdiensten zij nog in staat is te verwerven als rekening wordt gehouden met haar medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Het verschil tussen beide wordt aangemerkt als het verlies aan verdiencapaciteit. Uitgedrukt in een percentage is dit de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Om te beoordelen of verweerders besluit op goede gronden berust, dient te worden bezien of de medische mogelijkheden en beperkingen juist zijn vastgesteld en of er voor eiseres nog arbeid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO is aan te wijzen, die zij met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen kan verrichten.
Volgens artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit bepaalt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ertoe strekt vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. Volgens het tweede lid onderzoekt de verzekeringsarts daarbij of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Ten slotte stelt op grond van het derde lid de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid. Als kwaliteitseis aan dit onderzoek stelt artikel 4, eerste lid onder b, onder andere dat een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot dezelfde bevindingen en conclusies zal kunnen leiden.
In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is verder vastgelegd dat artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht meebrengt dat een medisch oordeel inzake de beperkingen van een verzekerde op een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek dient te zijn gebaseerd (onder andere CRvB 12 mei 2000, RSV 2000, 147).
Besluitvorming verweerder
In het onderhavige geval heeft de medewerker verzekeringsarts M.J.M. Wilens, in overleg met en onder verantwoordelijkheid van verzekeringsarts A.J. Wolbers, op 11 november 2002 rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport is, dat eiseres als gevolg van een ongeval beperkingen kent in het motorisch functieveld. Op basis van deze conclusie is een functionele-mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige F.J. Mulder bekeken of er voldoende functies te duiden waren die eiseres ondanks haar beperkingen nog zou kunnen vervullen. Blijkens de rapportage van 15 januari 2003 is de arbeidsdeskundige van mening dat dergelijke arbeid inderdaad nog aanwijsbaar is. Volgens hem zou eiseres hiermee ten minste hetzelfde kunnen verdienen van het te dezen in aanmerking te nemen loon van een geheel valide verkoopster.
Gelet op bovenstaande medische en arbeidskundige bevindingen heeft verweerder het primaire besluit tot herziening genomen, zoals hiervoor genoemd.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers. In een rapport van 4 juni 2003 komt deze tot de conclusie dat het bezwaar geen aanleiding geeft tot herziening van de medische bevindingen die ten grondslag liggen aan het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het advies van de bezwaarverzekeringsarts besloten het bezwaarschrift van eiseres ongegrond te verklaren.
Standpunten van partijen
In beroep heeft eiseres, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft relevante informatie onthouden. Verder heeft hij verzuimd het bezwaar te laten beoordelen door een bezwaararbeidsdeskundige. Ten onrechte heeft verweerder ook verzuimd medische informatie op te vragen bij de behandelaars van eiseres. Het onderzoek van de verzekeringsarts was zeer beperkt. Verweerder had bij zijn beoordeling moeten betrekken dat bij fibromyalgie klachten toenemen door belasting, ook een verminderde psychische belasting bestaat en de belastbaarheid sterk wisselt. Ten slotte maakt verweerder niet duidelijk waarom hij tot een andere conclusie komt dan bij zijn eerdere beoordelingen.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen reden heeft het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Verder meent hij dat eiseres niet in haar belangen is geschaad voorzover zij stukken niet tijdig heeft ontvangen. Omdat de functionele-mogelijkhedenlijst (FML) niet is gewijzigd, is geen bezwaararbeidsdeskundige ingeschakeld. Bij een alsnog uitgevoerd onderzoek van bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts blijft de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige in stand. Ten slotte konden zowel de primaire als de bezwaarverzekeringsarts op basis van hun eigen deskundigheid beslissen en was voldoende informatie uit de behandelend sector aanwezig.
Overwegingen van de rechtbank
1. Eiseres heeft verschillende malen aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts zeer beperkt is geweest. Evenals in haar uitspraak van 23 juni 2003 (USZ 2004, 77) ziet de rechtbank zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder in deze zaak heeft gehandeld overeenkomstig het hiervoor geschetste juridisch kader door bij het wettelijk voorgeschreven onderzoek een medewerker verzekeringsarts in te schakelen op de wijze zoals hier is geschied.
2. Daarbij staat voorop dat mevrouw M.J.M. Wilens geen verzekeringsarts is. Zij heeft een medische vooropleiding op HBO-niveau, aangevuld met een interne opleiding van vier maanden, een praktijkopleiding en bijscholing. Zij heeft daarmee niet de studie en praktijkopleiding doorlopen van een arts. Zij moet daarom niet in staat worden geacht zich zelfstandig volgens de geldende kwaliteitsnormen een oordeel te kunnen vormen over de medische aspecten van arbeidsongeschiktheid, met name de beperkingen van een verzekerde. Verweerder heeft dit steeds erkend, waar hij heeft benadrukt dat de medewerker verzekeringsarts werkt onder supervisie van een verzekeringsarts en dat het de verzekeringsarts is die de beperkingen uiteindelijk vaststelt.
3. De rechtbank acht de inschakeling van een medewerker verzekeringsarts bij het medisch onderzoek niet op voorhand in alle gevallen in strijd met de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De tekst van het Schattingsbesluit noch de wetsgeschiedenis daarvan sluit uit, dat de verzekeringsarts bepaalde delen van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door anderen laat uitvoeren. Voorwaarde is dan wel dat de verzekeringsarts verantwoordelijk blijft voor het gehele onderzoek en dat hij de uiteindelijke beslissingen neemt. Dat wil met name zeggen dat de verzekeringsarts de beslissing neemt over de vaststelling van de beperkingen van de verzekerde en de inhoud van de functionele-mogelijkhedenlijst. Dit oordeel van de rechtbank is in overeenstemming met punt 3 van onderdeel 2 van de Verzekeringsgeneeskundige standaard Onderzoeksmethoden (Lisv-mededeling M.00.105 van 5 oktober 2000).
4.1 Wel geldt dat het beoordelingsgesprek van de verzekeringsarts met de verzekerde een zeer belangrijk onderdeel is van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Dit gesprek is het centrale punt in de procedure waarin informatie over de verzekerde kan worden vergaard en conclusies met de verzekerde kunnen worden besproken. Gerichte anamnese, observatie van verzekerde en eventueel lichamelijk onderzoek komen hier samen. De rechtbank wijst ook op de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit (Staatsblad 2000, 307; bladzijde 16). Daarin staat dat het beoordelingsgesprek de belangrijkste onderzoeksmethode is voor het vaststellen van de ongeschiktheid als gevolg van ziekte.
4.2 Daarbij moet tevens worden bedacht dat het beoordelingsgesprek een grotere bijdrage levert aan het onderzoek als het wordt afgenomen door de verzekeringsarts zelf. Het gaat immers in het beoordelingsgesprek niet alleen om de mededelingen van de verzekerde, maar ook om de indrukken van de verzekeringsarts over de plausibiliteit en consistentie van gegevens bij het gesprek met en observaties van de cliënt (onderdeel 3.2.2 standaard Onderzoeksmethoden). Het medisch onderzoek omvat mede observaties. Observaties zijn onlosmakelijk met het beoordelingsgesprek verbonden. Met een gerichte anamnese toetst bovendien de verzekeringsarts de factoren die tot het onvermogen leiden aan zijn eigen sociaal-medisch referentiekader (onderdeel 3.2.3 standaard Onderzoeksmethoden).
4.3 Het bovenstaande geldt naar het oordeel van de rechtbank in nog sterkere mate in gevallen waarin de medische oorzaak van beperkingen niet of slechts moeizaam is vast te stellen. Zij vindt voor dit oordeel steun in een brief van het Ctsv van 1 september 1997 zoals aangehaald in de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit (bladzijde 15/16), de standaard Onderzoeksmethoden (onderdeel 3.2.2) en de standaard Verminderde arbeidsduur (Lisv-mededeling M.00.039 van 13 april 2000, onderdeel 6.5.3 slot).
4.4 De rechtbank voegt daar ten slotte aan toe dat ook bij psychische klachten en beperkingen een onderzoek door een verzekeringsarts zelf van groter belang is. Dit zijn immers over het algemeen niet eenvoudig te herkennen en vast te stellen beperkingen. Bovendien spelen daarin observaties een relatief grote rol.
4.5 Dit betekent dat de vrijheid van een verzekeringsarts om het beoordelingsgesprek niet zelf uit te voeren maar te delegeren aan een ander dan een arts, beperkt kan zijn. In bepaalde gevallen dient de kennis en ervaring van een arts te worden ingezet tijdens het beoordelingsgesprek om zeker te stellen dat sprake is van een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek. De omstandigheden van het geval bepalen wanneer dit noodzakelijk is. Daarbij spelen onder andere de hiervoor genoemde factoren een rol.
5.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting tegenstrijdige mededelingen heeft gedaan over de taakverdeling in het onderhavige geval tussen de medewerker verzekeringsarts en de verzekeringsarts. Enerzijds stelt hij dat de verzekeringsarts de medische anamnese en het lichamelijk en psychisch onderzoek heeft gedaan. Anderzijds verklaart hij dat de verzekeringsgeneeskundige rapportage vanaf onderdeel 2.2.3 de handelingen van de verzekeringsarts weergeeft. Dit betekent dat de medewerker verzekeringsarts dossiergegevens, de anamnese en informatie over de beperkingen heeft verzameld. De rol van de verzekeringsarts heeft zich dan beperkt tot een lichamelijk onderzoek en een gesprek met eiseres over zijn conclusies.
5.2 De rechtbank acht aannemelijk dat de laatste stelling van verweerder de juiste is. Eiseres heeft immers onweersproken gesteld dat zij slechts kort contact heeft gehad met de verzekeringsarts. Verweerder heeft bovendien zelf op schriftelijke vragen van de rechtbank geantwoord dat de medewerker verzekeringsarts informatie verzamelt over klachten, beperkingen, handicaps, sociale omstandigheden, behandelingen en medicatie zoals vermeld in de rapportage onder punt 2.2.2.
5.3 Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat de verzekeringsarts niet het gehele psychisch onderzoek heeft verricht dat normaliter in een beoordelingsgesprek wordt uitgevoerd. Dit psychisch onderzoek bestaat immers met name uit observatie. Het grootste deel van het gesprek is echter gevoerd door de medewerker verzekeringsarts.
6.1 Naar het oordeel van de rechtbank had in het geval van eiseres de verzekeringsarts geen beslissing over de beperkingen van eisers mogen nemen zonder dat hij met eiseres een volledig beoordelingsgesprek had gevoerd.
6.2 Bij eiseres is immers sprake van een moeizaam te objectiveren lichamelijke aandoening, namelijk fibromyalgie. Bij een dergelijke aandoening, waarvoor over het algemeen geen duidelijke lichamelijke oorzaak is aan te wijzen, zijn aspecten van plausibiliteit en consistentie van de door de betrokkene verstrekte gegevens van groot belang. Bovendien is bij het ontbreken van een duidelijke lichamelijke oorzaak niet op voorhand uit te sluiten dat psychische aspecten een rol spelen bij de beperkingen. In het verleden zijn de beperkingen van eiseres zodanig zwaarwegend geacht, dat zij voor verweerder aanleiding waren zonder arbeidskundig onderzoek een uitkering toe te kennen wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Niettemin heeft de verzekeringsarts afbreuk gedaan aan deze eerdere bevindingen op grond van een anamnese en een dagverhaal die hij niet zelf heeft afgenomen. Hij heeft daarmee bovendien niet de mogelijkheid gehad om eiseres uitgebreid te observeren en om zich van haar een indruk te vormen. Het is in dit geval niet uit te sluiten dat bij een onderzoek met de inzet van de kennis en ervaring van een arts andere relevante informatie/observaties zouden zijn verkregen of andere informatie/observaties relevant zouden zijn geacht dan de medewerker verzekeringsarts aan de verzekeringsarts heeft overgebracht.
6.3 In bezwaar is dit gebrek niet hersteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft slechts de werkwijze van de primaire verzekeringsarts beoordeeld. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft hij ten onrechte gemeend dat deze werkwijze juist was en dat een beoordelingsgesprek ook in bezwaar niet noodzakelijk was.
6.4 Dat betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat geen sprake was van een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) en omdat het onderzoek in strijd is met de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit.
7. Omdat het besluit al om deze reden niet in stand kan blijven, zal de rechtbank de overige gronden van beroep onbesproken laten. Wel overweegt de rechtbank nog dat verweerder, zoals de rechtbank ter zitting heeft kunnen constateren, ten onrechte aan eiseres een onvolledig afschrift heeft verstrekt van de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 11 november 2002. Verweerder heeft daarmee ook gehandeld in strijd met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het griffierecht ad EUR 31,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen door mr. M.E. van Wees, voorzitter, en mr. R.J. Jue en mr. A.M.S. Kuipers, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2004
in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier.