ECLI:NL:RBALM:2004:AO5986

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
15 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 60 BESLU N1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in geschil over bestuursorgaan en besluitvorming inzake tegemoetkoming vuurwerkramp

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 15 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.C. Reuder, en verweerder, het bestuur van de Stichting Uitvoeringsorganisatie Personenschade Vuurwerkramp, vertegenwoordigd door mr. M.B. de Witte-van den Haak. Eiser had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op basis van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit vuurwerkramp Enschede, na de vuurwerkramp die op 13 mei 2000 plaatsvond. Verweerder kende eiser een tegemoetkoming van EUR 1.200 toe, wat eiser niet accepteerde en hiertegen bezwaar maakte. De rechtbank moest beoordelen of verweerder als bestuursorgaan kan worden aangemerkt en of het bezwaar van eiser ontvankelijk was.

De rechtbank overwoog dat de sector Bestuursrecht alleen kennis kan nemen van geschillen die voortkomen uit besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat verweerder, hoewel een stichting, openbaar gezag uitoefent bij de uitvoering van de Regeling, en dat de beslissing over de tegemoetkoming als een publiekrechtelijke rechtshandeling moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was, omdat eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank wees erop dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, aangezien eiser geen maatregelen had getroffen voor de behandeling van zijn post tijdens zijn vakantie.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het bestreden besluit van verweerder. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 60 BESLU N1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.C. Reuder, advocaat te Enschede,
en
het bestuur van de Stichting Uitvoeringsorganisatie Personenschade Vuurwerkramp te Enschede, verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te Den Haag.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 januari 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 23 mei 2002 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend op basis van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit vuurwerkramp Enschede (de Regeling). Volgens de aanvraag heeft eiser last van gehoorvermindering en psychische klachten als gevolg van de vuurwerkramp die op 13 mei 2000 in Enschede heeft plaatsgevonden. Bij besluit gedateerd 1 juli 2002 heeft verweerder besloten eiser een tegemoetkoming op grond van Regeling toe te kennen van EUR 1.200,--, naar een mate van functionele invaliditeit van 1%.
Tegen dit besluit heeft eisers gemachtigde bij brief van 24 september 2002 (door verweerder ontvangen op 25 september 2002) bezwaar gemaakt. Op 29 november 2002 heeft de bezwarencommissie Stichting Uitvoeringsorganisatie Personenschade Vuurwerkramp aan verweerder geadviseerd het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren wegens termijnoverschrijding. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser overeenkomstig dit advies niet-ontvankelijk verklaard.
Blijkens het door mr. J.C. Reuder, voornoemd, ingediende beroepschrift kan eiser zich niet met verweerders besluit verenigen. Verweerders gemachtigde heeft op 18 februari 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 2 februari 2004 waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.F. Sabaroedin, kantoorgenoot van mr. J.C. Reuder, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, voornoemd, mr. D. Zwartjens en de heer P. Richelle, uitvoeringsmanager van verweerder.
3. Overwegingen
Overwegingen van de rechtbank over haar bevoegdheid en het wettelijk kader
1. De sector Bestuursrecht van de rechtbank zal slechts kennis kunnen nemen van het onderhavige geschil als eiser beroep heeft ingesteld tegen een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (artikel 8:1, eerste lid, van de Awb). Gelet op de definitie van een besluit in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verdient in het onderhavige geval met name aandacht of verweerder kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan, zoals omschreven in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2.1 Aangezien verweerder orgaan is van een stichting en dus niet van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon (artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Awb) zal slechts sprake kunnen zijn van een bestuursorgaan als verweerder is aan te merken als een ander college, met enig openbaar gezag bekleed (artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb).
2.2 De rechtbank stelt vast dat bestuursorganen een bepalende invloed hebben gehad op de totstandkoming van de Regeling en de stichting waarvan verweerder deelt uitmaakt. De overheid heeft nog steeds een grote invloed op de uitvoering van de Regeling. De Regeling is in het leven geroepen naar aanleiding van een advies van de Commissie Financiële Afwikkeling II van januari 2002. Deze commissie is ingesteld door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden ter uitvoering van een motie van de Tweede Kamer van 26 april 2001. Op grond van het genoemde advies heeft de gemeente Enschede de stichting opgericht waarvan verweerder het bestuur vormt. De leden van dit bestuur worden volgens de statuten benoemd door burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede. De Regeling is vastgesteld door verweerder, echter onder goedkeuring van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede. Ook verder komen aan dit college enkele bevoegdheden toe ter sturing van verweerder en van de inhoud en uitvoering van de Regeling.
2.3 De rechtbank constateert tevens dat de voor de uitvoering van de Regeling benodigde gelden afkomstig zijn van de overheid. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden heeft hiervoor EUR 11,8 miljoen uitgetrokken. Dat dit geld verweerder bereikt door tussenkomst van het Nationaal Rampenfonds doet niet af aan het overheidskarakter van deze financiering. Het is de rechtbank immers gebleken dat dit bedrag rechtstreeks en vrijwel in zijn geheel door het Nationaal Rampenfonds ter beschikking is gesteld van verweerder om daarmee de Regeling uit te voeren. Het is niet uit te sluiten dat te zijner tijd ook andere financieringsbronnen nodig zijn om aan de verplichtingen van de Regeling te voldoen. Thans is echter niet onaannemelijk dat de bekostiging van de Regeling geheel of nagenoeg geheel uit de algemene middelen zal plaatsvinden.
2.4 Mede gelet op de geldende jurisprudentie is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder bij uitvoering van de Regeling openbaar gezag uitoefent als hiervoor bedoeld. In feite is immers sprake van de uitvoering van een taak die de overheid geheel aan zich heeft getrokken. Een beslissing over de toekenning van een vergoeding als bedoeld in de Regeling moet dan ook worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dus als een besluit. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 30 november 1995, AB 1996, 136 en van 19 december 2000, AB 2001, 83.
3 De rechtbank is dan ook bevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil.
4. Wat betreft het rechtskarakter van de Regeling overweegt de rechtbank reeds hier dat aan verweerder geen regelgevende bevoegdheid toekomt. De Regeling moet daarom worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb (AbRS 13 november 2002, AB 2003, 114).
Het geschil
5.1 In beroep heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Samengevat heeft verweerder gesteld dat het primaire besluit van 1 juli 2002 niet-aangetekend is verzonden en dit besluit eiser eerst eind augustus 2002 heeft bereikt, nadat eiser was teruggekeerd van vakantie. Omdat eiser op 24 september 2002, derhalve binnen 6 weken nadat hij van het besluit heeft kennisgenomen bezwaar heeft gemaakt, moet dit naar de mening van eisers gemachtigde geacht worden tijdig te zijn geschied. Ter zitting heeft eisers gemachtigde verder betoogd dat verweerder grote onduidelijkheid heeft laten bestaan over de werkelijke verzenddatum van het primaire besluit. Deze datum is anders dan uit het primaire besluit zelf blijkt. Gelet op deze onduidelijkheid van verweerder, kan redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat eiser in verzuim is geweest.
5.2 Verweerders gemachtigde stelt in het verweerschrift dat een termijnoverschrijding die haar oorzaak vindt in een te laat bekend worden van een besluit als gevolg van vakantie is toe te rekenen aan de indiener en niet verschoonbaar is.
Overwegingen van de rechtbank over dit geschil
6. De rechtbank kan zich met de zienswijze van verweerders gemachtigde verenigen. Zoals de AbRS reeds verschillende malen heeft overwogen (zie onder meer AB 1992, 312) vormt afwezigheid wegens vakantie in het algemeen geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, aangezien maatregelen getroffen hadden kunnen worden voor de behandeling van post tijdens de afwezigheid, dan wel voor doorzending van post naar een tijdelijk adres had kunnen worden gezorgd. In het bijzonder geldt dit in gevallen waarin de betrokkene redelijkerwijs had behoren te vermoeden of had kunnen vermoeden dat hem een beslissing van een administratief orgaan zou worden toegezonden. Deze situatie doet zich hier voor omdat verweerder op 23 mei 2002 in de ontvangstbevestiging van eisers aanvraag aan eiser had meegedeeld dat zonder ander bericht een beslissing binnen 13 weken, derhalve vóór 21 augustus 2002, zou worden genomen waarin staat vermeld of hij al dan niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Desalniettemin is eiser zonder maatregelen te hebben getroffen voor de behandeling van zijn post tijdens zijn vakantie, op 27 juni 2002 naar Marokko vertrokken en eerst eind augustus in Nederland teruggekeerd.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de onduidelijkheid van de verzenddatum kan hem evenmin baten. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat het primaire besluit niet is verzonden op de datum die blijkt uit het brievenboek van verweerder, namelijk 19 juli 2002. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze datum correct is. Met eiser acht de rechtbank het ongelukkig dat de verzenddatum van het besluit niet uit het besluit zelf blijkt. Dit kan leiden tot onduidelijkheid bij de ontvanger van het besluit over de precieze datum waarop de bezwaar- of beroepstermijn afloopt. In dit geval is het echter niet deze onduidelijkheid geweest die heeft geleid tot de termijnoverschrijding.
8. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om in dit geval de overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn verschoonbaar te achten als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Verweerder heeft eiser dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2004 door mr. M.E. van Wees, mr. R.J. Jue en mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Afschrift verzonden op
AW