ECLI:NL:RBALM:2003:AI1156

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1128 GEMWT AW1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot sluiting van een coffeeshop op basis van overtreding van de Opiumwet

In deze zaak staat de sluiting van een coffeeshop centraal, die op 12 februari 2001 door de burgemeester van Hengelo werd opgelegd voor een periode van dertien weken. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van de politie, die op 6 december 2000 een grotere hoeveelheid softdrugs aantrof in de bovenwoning van de coffeeshop. De exploitanten van de coffeeshop, A1 en A2, maakten bezwaar tegen dit besluit, maar hun bezwaren werden op 18 november 2002 door de burgemeester ongegrond verklaard. Hierop volgde een beroepschrift van 24 december 2002, ingediend door hun advocaat, mr. H.J.M. van Denderen.

De rechtbank Almelo behandelde de zaak op 9 juli 2003, waarbij de burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. R.H. Plomp. De rechtbank moest beoordelen of de sluiting van de coffeeshop rechtmatig was, gezien de argumenten van de exploitanten dat de aangetroffen drugs niet in de coffeeshop zelf waren opgeslagen, maar in de bovenwoning. De rechtbank oordeelde dat de aangetroffen softdrugs wel degelijk tot de handelsvoorraad van de coffeeshop gerekend moesten worden, ongeacht waar deze zich bevonden. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester terecht had gehandeld op basis van de gedoogcriteria die waren vastgesteld in het Hengelose coffeeshopbeleid.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de sluiting van de coffeeshop voor de duur van dertien weken. De rechtbank benadrukte dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 02 / 1128 GEMWT AW1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
V.O.F. A te B, eiseres,
gemachtigde: mr. H.J.M. van Denderen, advocaat te Hengelo,
en
De Burgemeester van de gemeente Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 18 november 2002.
2. De feiten en het verloop van de procedure
A1 en A2, beiden vennoten van de vennootschap onder firma “A”, exploiteren aan de […]weg […] te B een coffeeshop onder die naam.
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft verweerder, onder toepassing van het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet, deze coffeeshop met onmiddellijke ingang voor een periode van dertien weken gesloten. Bij bezwaarschrift van 28 februari 2001 is namens eiseres en haar vennoten tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij verzoekschrift van gelijke datum is voorts aan de president van de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van het besluit van12 februari 2001.
Bij uitspraak van 22 maart 2001 is het verzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 18 november 2002 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het besluit van 12 februari 2001 gehandhaafd.
Bij beroepschrift van 24 december 2002, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 30 december 2002, heeft mr. Van Denderen voornoemd, namens eiseres en haar vennoten tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 5 februari 2003 zijn de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft op 28 februari 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 9 juli 2003, waar namens eiseres niemand is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.H. Plomp, ambtenaar van de gemeente Hengelo.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 18 november 2002, waarbij de bezwaren tegen het besluit van 12 februari 2001, inhoudende dat de coffeeshop voor een periode van dertien weken wordt gesloten, ongegrond zijn verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
In artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:28 van de Awb is de feitelijke sluiting van een inrichting, door verzegeling, mogelijk.
In de “Richtlijnen inzake beleid ten aanzien van soft-drugs en coffeeshops”, door verweerder vastgesteld op 9 september 1997 is een aantal gedoogcriteria opgenomen. Een van die criteria houdt in dat tegen de handel in soft drugs wordt opgetreden in geval van (h) een grotere handelsvoorraad dan 500 gram. Blijkens de toelichting is dit criterium rechtstreeks afgeleid uit de nieuwe richtlijnen voor het opsporingsbeleid inzake coffeeshops, vastgesteld door het college van procureurs-generaal en in werking getreden op 1 oktober 1996.
Het beroepschrift berust, kort gezegd, op de grond dat gezien de omschrijving die in de gedoogrichtlijnen van een coffeeshop wordt gegeven, in dit geval de bovenwoning niet beschouwd kan worden als behorende tot de coffeeshop. Omdat slechts overtreding van de gedoogvoorschriften een grond kunnen vormen voor de toepassing van bestuursdwang, was verweerder daartoe in dit geval niet bevoegd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat nergens in het door hem vastgestelde gedoogbeleid staat vermeld dat er sprake moet zijn van een handelsvoorraad in de inrichting. Het gaat volgens verweerder in deze enkel om de handelsvoorraad van de door hem onder voorwaarden gedoogde coffeeshop; de vraag waar deze handelsvoorraad feitelijk wordt gehouden is daarbij niet doorslaggevend. Evident is dat uit de verklaringen van de exploitanten, maar ook uit eerdere controles van de politie, blijkt dat de handelsvoorraad van “A” zich bevindt (en ook altijd heeft bevonden) in een afgesloten kast op de eerste verdieping van het pand, waar ook een bovenwoning is gevestigd waar één van de exploitanten woonachtig is, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Aan het besluit tot sluiting van de coffeeshop ligt een op 4 januari 2001 gedateerde brief van de politie Twente ten grondslag, waarin -onder verwijzing naar een daartoe opgemaakt proces-verbaal- melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat bij een controle op 6 december 2000 is geconstateerd dat in de bovenwoning van de coffeeshop “A” een grotere hoeveelheid softdrugs is aangetroffen dan op grond van de gedoogcriteria van het Hengelose coffeeshopbeleid is toegestaan. Uit een op laatstgenoemde datum opgemaakt politierapport blijkt dat vennoot
A2 heeft verklaard dat de aangetroffen drugs de handelsvoorraad voor drie weken betrof.
Vennoot A1 heeft ter zitting van 15 maart 2001 verklaard dat de aangetroffen drugs in zijn woning boven de coffeeshop door zijn compagnon, verzoeker A2, waren meegebracht teneinde te worden gesplitst en verpakt voor de verkoop in de coffeeshop. Hoewel het -naar hij heeft gesteld- de bedoeling was dat A2 de softdrugs vervolgens weer zou meenemen, zijn deze achtergebleven in de coffeeshop en door eiser A1 opgeslagen in de kast in de bovenwoning waarin hij de softdrugs die hij nodig heeft voor verkoop in de coffeeshop pleegt te bewaren.
De rechtbank komt op grond van bovenstaande tot het oordeel dat de aangetroffen softdrugs dienen te worden gerekend tot de handelsvoorraad van eiseres. Dat de softdrugs nog niet verwerkt waren tot voor verkoop geschikte hoeveelheden is daartoe niet relevant. Derhalve is sprake van “een grotere handelsvoorraad dan 500 gram”. Ten aanzien van de stelling namens eiseres dat de drugs zijn aangetroffen in de bovenwoning en deze woning geen deel uitmaakt van de coffeeshop overweegt de rechtbank dat het betreffende gedoogcriterium zo is geformuleerd dat de handelsvoorraad niet groter mag zijn dan 500 gram. Noch in zijn algemeenheid, noch in het Hengelose coffeeshopbeleid in het bijzonder is steun te vinden voor de opvatting dat sprake zou moeten zijn van een handelsvoorraad die zich feitelijk in de inrichting bevindt. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder derhalve op basis van de hem beschikbare gegevens terecht tot de conclusie gekomen dat eiseres heeft gehandeld in strijd met de in het beleid neergelegde gedoogvoorwaarde onder “h”. Een dergelijke overtreding leidt, conform het beleid waarvan de vennoten van eiseres geacht kunnen worden op de hoogte te zijn, tot sluiting voor een periode van drie maanden. Namens eiseres zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die in redelijkheid tot een andere beslissing hadden moeten leiden. Ook de rechtbank is hiervan niet gebleken.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2003
door mr. S. Taalman, in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink, griffier.
Afschrift verzonden op
nb