ECLI:NL:RBALM:2003:AH9476

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
3 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/872 WW AW1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake werkloosheidsuitkering en rechtsgeldigheid ontslag

In deze zaak heeft eiseres, die als uitzendkracht werkzaam was, beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) waarin haar recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) werd afgewezen. Eiseres had van 6 september 2000 tot en met 11 maart 2002 gewerkt, maar het UWV stelde dat zij niet als werkloos kon worden aangemerkt omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure in detail onderzocht, waarbij het bestreden besluit van 2 september 2002 centraal stond. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had aangenomen dat eiseres in fase 4 van de uitzendovereenkomst was ingedeeld, wat zou betekenen dat haar arbeidsovereenkomst als onbepaalde tijd werd aangemerkt. Eiseres voerde aan dat zij in fase 1 een week vakantie had genomen, waardoor de periode van 26 weken niet correct was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vakantiedagen niet als gewerkte dagen konden worden meegeteld en dat de periode van fase 1 pas op 13 maart 2001 eindigde. Hierdoor was er op het moment van de aanvraag van de WW-uitkering nog geen sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde het UWV tot vergoeding van de proceskosten en reiskosten van eiseres. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 april 2003.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 02/872 WW AW1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. D.J.H. Habers, werkzaam bij bureau Rechtshulp te Enschede,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
gevestigd te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door Gak Nederland B.V.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 2 september 2002.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiseres was vanaf 6 september 2000 tot en met 11 maart 2002 werkzaam als uitzendkracht.
Eiseres heeft verweerder op 18 maart 2002 verzocht om haar met ingang van 12 maart 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij niet als werkloos wordt aangemerkt en om die reden geen recht op uitkering heeft. Tegen dit besluit heeft eiseres op 17 juni 2002 bezwaar gemaakt.
Bij bestreden besluit van 2 september 2002 heeft verweerder zijn primaire beslissing is zoverre hersteld dat het recht op een WW-uitkering niet kan worden vastgesteld, zodat de uitkering wordt opgeschort. Het in het primaire besluit ingenomen standpunt, dat eiseres niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, wordt -onder wijziging van de grondslag- in het bestreden besluit gehandhaafd. Het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 mei 2002 heeft verweerder ongegrond verklaard.
Eiseres heeft zich hiermee niet kunnen verenigen. Namens haar is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft op 2 december 2002 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 24 maart 2003, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Habers voornoemd, terwijl verweerder niet is verschenen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 2 september 2002 in rechte in stand kan blijven.
Artikel 30, tweede lid, WW bepaalt dat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen de betaling van de uitkering opschort of schorst, indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat (a) het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
(b) recht op een lagere uitkering bestaat of (c) de werknemer een verplichting, hem op grond van de artikelen 24, 25 of 26 opgelegd, niet is nagekomen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, sub a van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid van artikel 24 van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos:
a. (…)
b. indien zijn dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Het bestreden besluit berust op de stelling dat het gegronde vermoeden bestaat dat eiseres niet als werkloos in de zin van de WW kan worden aangemerkt, dan wel verwijtbaar werkloos is geworden. Uitgangspunt daarbij is dat naar de mening van verweerder eiseres, doordat zij 18 maanden op uitzendbasis voor dezelfde inlener heeft gewerkt, van rechtswege is ingedeeld in fase 4, hetgeen inhoudt dat het arbeidscontract wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het gegeven ontslag is om die reden niet rechtsgeldig, zodat eiseres recht heeft op doorbetaling van loon. Indien zij instemt of heeft ingestemd met het gegeven ontslag, is zij mogelijk verwijtbaar werkloos in de zin van de WW.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij in fase 1 een week vakantie heeft genoten en dus niet heeft gewerkt. Ten onrechte heeft verweerder deze dagen als gewerkte dagen aangemerkt en meegeteld voor de vaststelling van de 26 weken (fase 1). Fase 1 eindigt daardoor niet op 6 maart 2001, zoals verweerder betoogt, maar op 13 maart 2001. Dit betekent dat fase 4 eerst op 13 maart 2002 zou intreden, aldus eiseres. Zij heeft derhalve geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 30, tweede lid, van de WW biedt de mogelijkheid om de betaling op te schorten indien er duidelijke aanwijzingen zijn of het gegronde vermoeden bestaat dat zich een situatie als genoemd in het tweede lid voordoet. In dit geding staat derhalve de vraag centraal of dat gegronde vermoeden bestaat.
Artikel 8, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor Uitzendkrachten bepaalt dat de uitzendkracht werkzaam is in fase 1 zolang de uitzendkracht in het tijdvak van de uitzendovereenkomst, dan wel een reeks van opeenvolgende uitzendovereenkomsten, nog niet conform artikel 7:691 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in 26 weken arbeid voor de uitzendonderneming heeft verricht. Dat artikel bepaalt dat op de uitzendovereenkomst artikel 668a van het BW eerst van toepassing zodra de werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht.
Artikel 8, vierde lid, van voornoemde CAO bepaalt dat de uitzendkracht werkzaam is in fase 4 indien en zodra de uitzendovereenkomst voortduurt (…) en
a. hetzij de uitzendkracht gedurende een periode van achttien maanden ten behoeve van een en dezelfde opdrachtgever uitzendarbeid heeft verricht voor de uitzendonderneming waarbij:
(i) uitzendarbeid verricht in fase 1 meegerekend wordt indien en voorzover deze voor diezelfde opdrachtgever is verricht; daarbij wordt de periode van fase 1 voor zes maanden gerekend en een gedeelte van die periode voor het equivalent daarvan, met dien verstande dat in fase 1 alleen de voor diezelfde opdrachtgever gewerkte weken worden meegerekend.(..)
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de CAO wordt, indien en zodra de uitzendkracht (a) een aaneengesloten periode van achttien maanden ten behoeve van een en dezelfde opdrachtgever uitzendarbeid heeft verricht voor de uitzendonderneming in de zin van artikel 8 lid 4 onder a, de uitzendovereenkomst die op dat moment voortduurt van rechtswege geacht te zijn overeengekomen voor onbepaalde tijd.
Het geschil spitst zich in het onderhavige geval toe op de vraag of de vakantiedagen die eiseres in week 52 van het jaar 2000, zijnde de dagen tussen Kerst en Oud en Nieuw, heeft opgenomen zijn aan te merken als gewerkte dagen en de betreffende week -aldus- mee dient te tellen voor de vaststelling van fase 1.
De rechtbank antwoordt die vraag ontkennend en overweegt dienaangaande als volgt.
In de zogenaamde ketenregeling van de CAO voor uitzendkrachten en artikel 7:691 van het BW is sprake van het gewerkt hebben in meer dan 26 weken. Artikel 8, vierde lid, van de CAO bepaalt dat voor de vaststelling of een uitzendkracht werkzaam is in fase 4, de periode van fase 1 voor zes maanden wordt meegerekend, met dien verstande dat in fase 1 alleen de voor diezelfde opdrachtgever gewerkte weken worden meegerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat, dat binnen die ketenregeling ten minste in een week één of meer uren dient te zijn gewerkt om als gewerkte week te worden meegeteld en, anders dan verweerder betoogt, vakantiedagen daarmee niet behoren te worden gelijkgesteld. Ingevolge artikel 24, vijfde en zesde lid, ontvangt de uitzendkracht een aanvulling voor vakantiedagen, die wordt gereserveerd en -wanneer de uitzendkracht vakantie opneemt en de uitzendovereenkomst blijft voortduren- de aanvulling in plaats van de overeengekomen beloning komt, als ware op die dagen gewerkt. Uit deze bepaling kan worden geconcludeerd dat de aanwezigheid van een uitzendovereenkomst niet enkel en alleen kan worden gebaseerd op feitelijk gewerkte dagen, maar tevens over de dagen waarover een aanvulling is ontvangen, ongeacht de vraag of er op de betreffende dag is gewerkt. Dat de uitzendovereenkomst tijdens die dagen kan voortduren betekent echter niet dat op die dagen geacht kan worden te zijn gewerkt.
Voorgaande leidt ertoe dat het tijdvak van 26 weken waarin eiseres arbeid voor de uitzendonderneming heeft verricht (fase 1) eerst op 13 maart 2001 is geëindigd. Derhalve was op de datum van de aanvraag van een uitkering krachtens de WW van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd nog geen sprake.
Dat betekent dat verweerder ten onrechte tot de in dit geding zijnde opschorting van de uitkering heeft besloten, nu onvoldoende aanleiding bestaat te vermoeden dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd en alsdan geen recht op uitkering zou bestaan, dan wel -bij ten tijde van de bestreden beslissing bestaande onwetendheid of eiseres een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen dat ontslag- sprake zou kunnen zijn van verwijtbare werkloosheid.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad EUR 644,-. Als redelijkerwijs gemaakte proceskosten voor de behandeling in beroep komen de reiskosten van eiseres eveneens voor vergoeding in aanmerking.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verstaat dat verweerder aan eiseres het griffierecht ad EUR 29,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 644,--, door verweerder te betalen aan de griffier;
- verstaat dat verweerder aan eiseres de reiskosten ad EUR 9,50 vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2003
door mr. S. Taalman, in tegenwoordigheid van mr. W. Wichern, griffier.
Afschrift verzonden op
AW