RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 02 / 981 WAO AW1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. F. Unval, werkzaam bij Bureau rechtshulp te Almelo,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, in deze vertegenwoordigd door Gak Nederland B.V.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 22 oktober 2002.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser was met ingang van 14 mei 2001 werkzaam als produktiemedewerker via Randstad uitzendbureau B.V. Eiser is vervolgens op 28 mei 2001 uitgevallen wegens psychische klachten. Na einde wachttijd heeft eiser een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) aangevraagd. Bij besluit van 17 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Namens eiser is bij schrijven van 22 juli 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Namens hem is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft op 10 februari 2003 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 juni 2003, waar eiser bij gemachtigde mr. A.L. Ruiter namens mr. Unval voornoemd is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.H. Harbers.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 22 oktober 2002, waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 17 juni 2002 ongegrond heeft verklaard en zijn weigering om eiser in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering heeft gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven.
Wat moet worden verstaan onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is nader omschreven in artikel 18, eerste lid, van de WAO. Gelet op de wettekst moet de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen op medische, maar ook op arbeidskundige gronden worden bepaald. Bekeken moet worden welke verdiensten de betrokkene thans zou hebben gehad als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, en welke verdiensten hij nog in staat is te verwerven als rekening wordt gehouden met de medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Het verschil tussen beide wordt aangemerkt als het verlies aan verdiencapaciteit. Uitgedrukt in een percentage is dit de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Om te beoordelen of verweerders besluit op goede gronden berust, dient te worden bezien of de medische mogelijkheden en beperkingen juist zijn vastgesteld en of er voor eiser nog arbeid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO is aan te wijzen, die hij met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen kan verrichten.
Artikel 18, tweede lid, van de WAO bepaalt dat degene die op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang neemt, reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het eerste lid, voor wat de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken betreft als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt aangemerkt, indien hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt zijn in de zin van het eerste lid, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 30, eerste lid, van de WAO bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd is met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten indien (a) algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam en (b) arbeidsongeschiktheid, welke binnen een half jaar na het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
In het onderhavige geval heeft A. Rensen, verzekeringsarts, op 4 maart 2002 rapport uitgebracht en is daarin tot de conclusie gekomen dat per einde wachttijd sprake is van een ernstige psychiatrische ziekte met forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren waarvan het niet aannemelijk is dat deze plotseling is ontstaan en nooit eerder klachten of beperkingen heeft gegeven. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie bij psychiater J.J. van der Linde opgevraagd. Naar aanleiding van deze informatie heeft de verzekeringsarts op 11 april 2002 een aanvullend rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd dat belanghebbende bij aanvang van de verzekering al beperkt belastbaar was. Deze belastbaarheid komt overeen met de belastbaarheid zoals die is neergelegd in de functionele mogelijkhedenlijst d.d. 4 maart 2002.
De arbeidsdeskundige R. Schapink heeft vervolgens in zijn rapport d.d. 14 juni 2002 geconcludeerd dat geen verlies aan arbeidsgeschiktheid is opgetreden. Eiser is thans volledig arbeidsongeschikt en was dat ook reeds bij aanvang van de verzekering, aldus de arbeidsdeskundige.
Gelet op bovenstaande medische en arbeidskundige bevindingen heeft verweerder bij besluit van 17 juni 2002 besloten eiser geen uitkering toe te kennen omdat eiser reeds bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, dan wel de arbeidsongeschiktheid niet met meer dan 15% na aanvang van de verzekering is afgenomen, dan wel de arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van de verzekering kennelijk te verwachten was.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker. In zijn rapport van 9 oktober 2002 komt hij tot de conclusie dat gezien de voorgeschiedenis moet worden aangenomen dat eiser verminderd belastbaar was en de kans op recidief psychose zeker reëel was. Uitval was op een zeker moment, binnen een half jaar, te verwachten. De bezwaararbeidsdeskundige G.J.A. Smelt onderschrijft deze conclusie. Gelet op de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen was eiser bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van het advies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift niet met dit besluit verenigen. Op advies van zijn huisarts heeft hij de medicatie afgebouwd en werk gezocht. Bij aanvang van de dienstbetrekking was hij psychisch hersteld. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat hij bij aanvang dezelfde psychische beperkingen had als voorheen en uitval binnen een half jaar te verwachten was is derhalve onjuist. Eiser heeft bij zijn beroepschrift aanvullende informatie van psychiater J. van der Linde overgelegd. Deze schrijft dat hoewel betrokkene door hem niet gezien is op 14 mei 2001, het heel goed mogelijk is dat eiser op die datum wel degelijk in staat was tot het verrichten van arbeid en dat zijn psychotische klachten pas enkele dagen later opnieuw zijn begonnen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Het bestreden besluit heeft als primaire weigeringsgrond dat eiser op 14 mei 2001, toen hij als produktiemedewerker ging werken reeds volledig buiten staat was tot het verrichten van arbeid.
Voor de houdbaarheid van deze grond dient echter vast te staan dat eiser op 14 mei 2001 geen arbeid kon verrichten waarmee hij zijn maatmanloon kon verdienen. Dit betreft een beoordeling die achteraf plaatsvindt. Gelet op het (zeer) korte tijdvak gedurende welke eiser arbeid heeft verricht zou geconcludeerd kunnen worden dat gezien de diagnose eiser in feite niet geschikt was voor arbeid toen hij de arbeid aanving. Anderzijds bestaat in het onderhavige geval als aanknopingspunt ten aanzien van eisers gezondheidsheidstoestand het advies van de huisarts aan eiser om wel werk te gaan zoeken. Hieruit leidt de rechtbank af dat onvoldoende vast staat dat eiser reeds bij aanvang van zijn werkzaamheden volledig buiten staat zou zijn tot het verrichten van arbeid.
Ten aanzien van de subsidiaire weigeringsgrond overweegt de rechtbank dat onvoldoende vast staat dat een eventuele gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op 14 mei 2001 na einde wachttijd niet in een voor de WAO relevante mate zou zijn afgenomen. Op basis van de in de stukken voorliggende rapportage wordt eiser immers na einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt geacht maar blijkt niet in welke mate eiser bij aanvang van zijn werkzaamheden arbeidsongeschikt was. Derhalve kan niet gezegd worden of en in welke mate -meer of minder dan 15%- de arbeidsongeschiktheid van eiser is afgenomen.
De meer subsidiaire weigeringsgrond berust op het uitgangspunt dat gezien de gezondheidstoestand van eiser op 14 mei 2001 het intreden van de arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk te verwachten was. Door het gebruik van het begrip kennelijk heeft de wetgever aangegeven dat een verwachting op zichzelf niet voldoende is, maar dat een stellige verwachting, een grote mate van zekerheid moet bestaan dat de gezondheidstoestand van de verzekerde binnen een half jaar tot arbeidsongeschiktheid zou leiden. Enerzijds is een absolute zekerheid niet vereist, anderzijds is een verhoogde kans op ongeschiktheid onvoldoende.
De rechtbank overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat zich, voorafgaand aan de uitval op 28 mei 2001, een eerder - gelijk- ziektegeval heeft voorgedaan, te weten in februari 2001.
Bij een afbouw van de medicatie -waarvan niet duidelijk is of de huisarts daartoe heeft geadviseerd nu daarvan niet blijkt uit diens informatie- in combinatie met alcoholgebruik acht de rechtbank de conclusie van verweerder dat de gezondheidstoestand van eiser met een grote mate van zekerheid zou leiden tot het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar niet onjuist. Verweerder was derhalve bevoegd tot het weigeren van de WAO-uitkering.
Bij Besluit van 8 juli 1998 (Stct. 1998, 140) heeft verweerder beleidscriteria opgesteld, aan de hand waarvan wordt bepaald in welke gevallen van de bevoegdheid tot weigering van de uitkering gebruik wordt gemaakt. Daarin wordt onder meer een onderscheid gemaakt tussen de verzekerde die de uitval bij aanvang had kunnen verwachten en de verzekerde die dat niet kon verwachten.
In het laatstgenoemde geval wordt vervolgens onderscheid gemaakt in de situatie waarin de verzekerde gedurende zes maanden normaal arbeid heeft verricht, dan wel nog geen zes maanden normaal arbeid heeft verricht. In beginsel wordt, indien nog geen zes maanden normaal arbeid is verricht, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet geweigerd indien
- de verzekerde te goeder trouw een arbeidsverhouding is aangegaan maar nog voor de dag waarop de arbeid zou beginnen arbeidsongeschikt wordt door een niet voorzienbare, plotseling aan de dag tredende ziekte,
- de verzekerde voor aanvang is gekeurd en goedgekeurd en hij daarbij alle relevante gegevens heeft verstrekt. Verder bestaat, zo staat in het Besluit vermeld, minder aanleiding tot weigering naarmate er sinds de aanvang van de verzekering meer tijd is verstreken.
De rechtbank acht voornoemd beleid niet kennelijk onredelijk. Nu verweerder van mening is dat eiser zijn arbeidsongeschiktheid niet had kunnen verwachten, nog geen zes maanden arbeid voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid was verricht en geen van de gevallen zoals hiervoor genoemd aan de orde zijn, heeft verweerder, overeenkomstig zijn beleid, terecht de uitkering van eiser geweigerd.
Of het juist is dat eiser, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, niet (zoals in de stukken is weergegeven: in 1991) eerder dan februari 2001 een psychotische episode heeft doorgemaakt en om die reden zelf geen uitval kon verwachten, is niet van doorslaggevende betekenis nu verweerder in zijn beoordeling ervan uit is gegaan dat eiser de uitval bij aanvang van zijn dienstbetrekking niet kon verwachten. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om het ter terechtzitting namens eiser gedane verzoek tot benoeming van een deskundige om een nader onderzoek te verrichten toe te wijzen.
Beslist wordt derhalve als volgt:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2003
door mr. S. Taalman, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier.